Uitspraak 202005855/1/V3


Volledige tekst

202005855/1/V3.
Datum uitspraak: 1 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 5 oktober 2020 in zaak nr. 20/1129 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.

Bij besluit van 14 januari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft de Filipijnse nationaliteit. Zij was met ingang van 13 februari 2016 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als familie- of gezinslid bij haar toenmalige partner. Hij heeft zowel de Nederlandse als de Italiaanse nationaliteit. Omdat de relatie tussen de vreemdeling en deze partner is verbroken, heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning van de vreemdeling met terugwerkende kracht tot 6 maart 2019 ingetrokken. De vreemdeling is het ermee eens dat zij niet langer recht heeft op een verblijfsvergunning voor verblijf bij haar ex-partner, maar heeft de staatssecretaris gevraagd het doel van die verblijfsvergunning te wijzigen in 'niet-tijdelijke humanitaire gronden'. Dat heeft de staatssecretaris geweigerd. Hij heeft daarbij niet beoordeeld of de vreemdeling rechten kon ontlenen aan het Unierecht. Deze uitspraak gaat over de vraag of hij dat wel had moeten doen.

2.       In de grieven klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet verplicht was om in zijn besluit van 14 januari 2020 ambtshalve te beoordelen of zij een verblijfsrecht kon ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn of artikel 21 van het VWEU en dat zij daarvoor een aparte aanvraag moet indienen. Zij betoogt onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat deze verplichting wel degelijk op de staatssecretaris rustte en dat daarbij niet van belang is dat zij bij haar aanvraag werd bijgestaan door een advocaat.

2.1.    In de uitspraak van 22 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM3047, heeft de Afdeling geoordeeld dat het in beginsel aan de staatssecretaris is om naar aanleiding van de door een vreemdeling bij de aanvraag en in bezwaar verstrekte gegevens te beoordelen welke wet- en regelgeving op die vreemdeling van toepassing is, ook als die daar zelf nog geen beroep op heeft gedaan.

In de uitspraak van 4 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3807, heeft de Afdeling geoordeeld dat de staatssecretaris bij een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van een burger van een derde land niet altijd kan volstaan met alleen de beoordeling of die vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van die verblijfsvergunning. Als de door een vreemdeling bij de aanvraag verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, moet de staatssecretaris ook steeds onderzoeken of de vreemdeling een Unierechtelijk verblijfsrecht heeft. Als dat zo is, moet de staatssecretaris een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 afgeven.

2.2.    Uit deze uitspraken volgt dat de staatssecretaris verplicht is om te onderzoeken of een vreemdeling rechten kan ontlenen aan het Unierecht, als hem bij de aanvraag of in bezwaar informatie bekend is die daartoe aanleiding kan geven.

In dit geval was bij de staatssecretaris bekend dat de ex-partner van de vreemdeling zowel de Nederlandse als de Italiaanse nationaliteit heeft, dat de relatie tussen hem en de vreemdeling ruim drie jaar heeft geduurd en dat de vreemdeling op basis van die relatie rechtmatig verblijf had. Deze gegevens kunnen relevant zijn voor het verkrijgen of behouden van rechten op basis van de Verblijfsrichtlijn, al dan niet analoog toegepast, ook na het verbreken van een relatie. Dat volgt bijvoorbeeld uit artikel 13, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn en het arrest van het Hof van Justitie van 10 september 2019, Chenchooliah, ECLI:EU:C:2019:693.

Daarom bestonden er voor de staatssecretaris in dit geval aanknopingspunten om te onderzoeken of de vreemdeling na de verbreking van haar relatie rechten kon ontlenen aan het Unierecht. Daarbij maakt het geen verschil dat zij pas in beroep heeft gewezen op artikel 21 van het VWEU, een aantal bepalingen van de Verblijfsrichtlijn en het arrest van het Hof van 14 november 2017, Lounes, ECLI:EU:C:2017:862. De staatssecretaris heeft in zijn verweerschrift in beroep niet betoogd dat op voorhand al duidelijk is dat de vreemdeling geen geslaagd beroep op het Unierecht kan doen.

De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris bij zijn besluitvorming niet verplicht was om te beoordelen of de vreemdeling rechten aan het Unierecht kan ontlenen. Zij heeft ook ten onrechte bij dat oordeel betrokken dat de vreemdeling bij haar aanvraag werd bijgestaan door een advocaat (vergelijk de uitspraak van 22 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5889).

De grieven slagen.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 14 januari 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 5 oktober 2020 in zaak nr. 20/1129;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 14 januari 2020, V-nummer[...];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Steendijk


voorzitter

w.g. Van Laar

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2021

551