Uitspraak 202005711/1/A2


Volledige tekst

202005711/1/A2.
Datum uitspraak: 3 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 7 september 2020 in zaak nr. 19/2754 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de raad.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2019 heeft de raad op aanvraag van [wederpartij] aan hem een vergoeding toegekend voor de door hem verleende rechtsbijstand op basis van een toevoeging.

Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 oktober 2019 vernietigd en bepaald dat de raad, met inachtneming van de uitspraak, opnieuw een besluit op het bezwaar moet nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2021, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [wederpartij] is rechtsbijstandverlener en neemt deelt aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaande aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.

1.1.    Op 6 juli 2017 heeft [wederpartij] een toevoeging aangevraagd voor het voeren van een procedure bij de rechtbank over een terugvordering van geleend geld, waarvan de hoogte en het daarover verschuldigde bedrag aan rente in geschil zijn. De toevoeging is door hem aangevraagd onder zaakcode en zaakaanduiding "O030 geschil verbintenissenrecht". De door [wederpartij] gevraagde toevoeging is door de raad met kenmerk 1HZ1118 verleend.

Bij het besluit van 13 juni 2019 heeft de raad op aanvraag van [wederpartij] aan hem een vergoeding toegekend voor de werkzaamheden die hij op basis van die toevoeging heeft verricht. Volgens de raad valt de door [wederpartij] gevraagde toevoeging echter onder zaakcode en zaakaanduiding "P100 personen- en familierecht - overige geschillen", zodat de hoogte van de vergoeding op basis daarvan op 7 (en niet op 11) punten (en dus lager) is vastgesteld. Het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar is door de raad bij het besluit van 10 oktober 2019, onder verwijzing naar een advies van de Commissie voor Bezwaar van 2 oktober 2019, ongegrond verklaard. In de beroepsprocedure, waarvoor de toevoeging met kenmerk 1HZ1118 is verleend, was een geschil aan de orde dat zijn oorsprong vond in een tussen partijen - tijdens hun affectieve relatie - gesloten geldleningsovereenkomst. Dit is volgens de raad voldoende om aan te nemen dat [wederpartij], als de gemachtigde van de verwerende partij, specifieke kennis moest hebben van het personen- en familierecht om die procedure adequaat te kunnen voeren. Daarom is een P-codering aan de orde, aldus de raad.

1.2.    De rechtbank heeft het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen het besluit van 10 oktober 2019 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van  16 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3815), vooropgesteld dat voor het bepalen van de zaakcode waaronder een geschil valt, niet het rechtsgebied waaronder het geschil valt, maar het rechtsbelang waaruit het is ontstaan, bepalend is. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat in de procedure, waarvoor de toevoeging met kenmerk 1HZ1118 is verleend, door de civiele rechter op 21 november 2018 en 29 mei 2019 vonnissen zijn gewezen. De rechtbank is, gelet op die vonnissen, van oordeel dat het geschil tussen die partijen hoofdzakelijk de uitleg van de geldleningsovereenkomst betrof en de vaststelling van de feiten (de inhoud en strekking van de overeenkomst tot geldlening en de bepaling van wat feitelijk is geleend/afgegeven). Naar het oordeel van de rechtbank was voor het (adequaat kunnen) voeren van die procedure geen specialisatie personen- en familierecht vereist. Het geschil had ook verder niets van doen met dat rechtsgebied. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen concluderen dat sprake is van een rechtsbelang gelegen in het personen- en familierecht. Daarbij is door de rechtbank geen waarde toegekend aan het gegeven dat [wederpartij] beschikt over kennis van het personen- en familierecht. Evenmin is door de rechtbank in de omstandigheid dat de geldleningsovereenkomst gesloten is toen de daarbij betrokken partijen een affectieve relatie met elkaar hadden, aanleiding gezien voor een ander oordeel. Uit het voorgaande volgt dat de raad opnieuw moet beslissen op het bezwaar van [wederpartij], waarbij aan hem een vergoeding op basis van zaakcode O030 moet worden toegekend, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

2.       De raad betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de aan [wederpartij] toegekende vergoeding voor de door hem op basis van de toevoeging met kenmerk 1HZ1118 verleende rechtsbijstand terecht aan de hand van zaakcode en zaakaanduiding "P100 personen- en familierecht - overige geschillen" (lager) heeft vastgesteld. De raad stelt voorop dat het personen- en familierecht binnen het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand breder is dan het gelijknamige rechtsgebied. Immers, in het kader van de Wet op de rechtsbijstand heeft het personen- en familierecht betrekking op geschillen die zien op en voortvloeien uit de beëindiging van een relatie. De voormelde toevoeging is aan [wederpartij] verleend voor het namens de verwerende partij voeren van een beroepsprocedure over (een vordering tot nakoming van) een geldleningsovereenkomst die gesloten is toen partijen een affectieve relatie met elkaar hadden. Het geschil tussen partijen over die overeenkomst is volgens de raad onlosmakelijk met het verbreken van hun relatie verbonden. In de procedure is door [wederpartij] aangevoerd dat die overeenkomst is opgesteld omdat partijen op te grote voet leefden gedurende hun relatie. De door de eisende partij ontvangen erfenissen zouden door de verwerende partij dan ook zijn aangewend ter dekking van de door hen (tijdens hun samenleving) gemaakte kosten. De voormalige gezamenlijke huishouding vormde volgens de raad (eveneens) onderdeel van het geschil. Gelet op al het voorgaande, dient te worden geconcludeerd dat partijen die overeenkomst niet hadden gesloten als zij toen geen affectieve relatie met elkaar hadden gehad. De rechtbank heeft dit niet, althans onvoldoende, onderkend en heeft te veel belang gehecht aan de vraag bij welke rechter de procedure is gevoerd en welk juridisch debat tussen partijen is gevoerd. Die aspecten zijn niet leidend voor de vraag welke zaakcode van toepassing is, zo volgt ook uit de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 16 december 2015, aldus de raad.

Beoordeling

3.       Zoals de Afdeling heeft overwogen in de hiervoor onder 1.2. genoemde uitspraak van 16 december 2015, moet bij de toepassing van de Wet op de rechtsbijstand niet van de rechtsvraag, maar van het rechtsbelang van de procedure waarop de toevoegingsaanvraag betrekking heeft, worden uitgegaan. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat het rechtsbelang waaruit het geschil is ontstaan richtinggevend is voor het bepalen onder welke zaakcode en zaakaanduiding een geschil valt.

Uit het beleid van de raad, neergelegd in de Werkinstructie P100 personen- en familierecht - overige geschillen, volgt (ook ten tijde hier van belang) dat de zaakcode P100 voor personen- en familierechtzaken gebruikt wordt, alsmede voor geschillen die voortvloeien uit een verbreking van een relatie tussen ex-partners en die niet onder één van de andere P-coderingen vallen.

4.       Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aan [wederpartij] verleende toevoeging met kenmerk 1HZ1118 valt onder zaakcode en zaakaanduiding "P100 personen- en familierecht - overige geschillen". Vooropgesteld moet worden dat die toevoeging aan [wederpartij] is verleend voor het voeren van een beroepsprocedure over een geldleningsovereenkomst, gesloten toen de daarbij betrokken partijen nog een affectieve relatie met elkaar hadden. De vordering tot nakoming van die overeenkomst is drie jaren nadat die relatie beëindigd is ingesteld. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld aan de hand van de in de voormelde procedure gewezen vonnissen door een civiele rechter, waren de partijen voornamelijk verdeeld over de (rechts)vraag of de geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen en, zo ja, hoe die uitgelegd en toegepast moet worden. Gelet op al het voorgaande, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het rechtsbelang in die procedure gelegen is in de vaststelling van het bestaan (en daarmee eveneens de inhoud) van die overeenkomst. Hieruit volgt dat sprake is van een rechtsbelang, gelegen in het verbintenissenrecht. Dat de partijen die overeenkomst gesloten hebben toen zij een affectieve relatie hadden, leidt hier niet tot een ander oordeel. In hetgeen de raad ter zitting en in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de beroepsprocedure, waarvoor de toevoeging met kenmerk 1HZ1118 is verleend, een gevolg is van de verbreking van de relatie tussen partijen voor het voeren waarvan een specialisatie personen- en familierecht is vereist opdat (onder meer) oog wordt gehouden voor relationele aspecten. Gezien al het voorgaande, heeft de rechtbank de raad terecht opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [wederpartij] waarbij aan hem, op basis van zaakcode O030, een (hogere) vergoeding moet worden toegekend voor zijn werkzaamheden op basis van voormelde toevoeging.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.

w.g. Hoogvliet
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Meyer-de Beer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021