Uitspraak 202105036/1/V3


Volledige tekst

202105036/1/V3.
Datum uitspraak: 27 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 27 juli 2021 in zaak nr. NL21.11623 en NL21.11678 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Op 16 juli 2021 heeft de staatssecretaris een eerder genomen terugkeerbesluit aangevuld en de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 27 juli 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, de aanvulling vernietigd, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.G.C. van Riet, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 4 december 2015 heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling de verplichting opgelegd terug te keren naar zijn land van herkomst, dan wel een ander land buiten de Europese Unie waar zijn toelating is gewaarborgd. Op 30 november 2017 heeft de staatssecretaris dat nogmaals gedaan. In aanvulling daarop heeft hij op 16 juli 2021 aan de vreemdeling meegedeeld dat de terugkeerinspanningen van de Nederlandse overheid zich zullen richten op het door de vreemdeling opgegeven land van herkomst, namelijk Ghana, en op een nog vast te stellen land.

Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris hiermee een terugkeerbesluit heeft genomen dat voldoet aan de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155. Die vraag moet worden beantwoord om te kunnen bepalen of er in het geval van de vreemdeling een terugkeerbesluit bestaat waarop de staatssecretaris de maatregel van bewaring van 16 juli 2021 mocht baseren.

Uitspraak van de rechtbank

2.       Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris in dit geval geen terugkeerbesluit genomen waarop de maatregel van bewaring mocht worden gebaseerd. In het besluit van 4 december 2015 is volgens haar namelijk niet vermeld naar welk land de vreemdeling moet terugkeren. Verder zijn de vreemdeling en de staatssecretaris het er al sinds 2018 over eens dat het terugkeerbesluit van 30 november 2017 onnodig is genomen en geen nieuwe rechtsgevolgen heeft. Daarom is dat geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De aanvulling daarop van 16 juli 2021 voldoet volgens de rechtbank ook niet aan de vereisten voor een terugkeerbesluit als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021.

Terugkeerbesluit van 4 december 2015

3.       In de eerste grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de maatregel van bewaring mocht baseren op het terugkeerbesluit van 4 december 2015, omdat dat besluit wel voldoet aan de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021. In dat besluit staat dat het geboorteland van de vreemdeling Ghana is en dat hij de Ghanese nationaliteit heeft. Verder wordt hem daarin de verplichting opgelegd terug te keren naar zijn land van herkomst of naar een ander land buiten de Europese Unie waar zijn toelating is gewaarborgd. Uit deze combinatie blijkt voldoende duidelijk dat de staatssecretaris de vreemdeling heeft verplicht om terug te keren naar Ghana. Hoewel de rechtbank terecht heeft opgemerkt dat het land van herkomst niet hetzelfde land hoeft te zijn als het geboorteland van een vreemdeling of het land waarvan hij de nationaliteit heeft, zijn er in deze zaak geen aanwijzingen dat het land van herkomst een ander land is dan Ghana. Daar komt bij dat de vreemdeling, als hij dat wil, naar een ander land buiten de Europese Unie mag terugkeren. Het terugkeerbesluit van 4 december 2015 biedt daar ruimte voor.

De eerste grief slaagt.

Aanvulling van 16 juli 2021

4.       In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanvulling van 16 juli 2021 geen terugkeerbesluit is waarop de maatregel van bewaring mocht worden gebaseerd. Omdat grief 1 slaagt, hoeft deze grief niet meer inhoudelijk te worden besproken. Het gevolg van de beoordeling van grief 1 is wel dat de aanvulling van 16 juli 2021 onverplicht is gegeven en alleen al daarom geen nieuwe rechtsgevolgen heeft ten opzichte van het terugkeerbesluit van 4 december 2015. De aanvulling is dus, net als het onverplicht genomen terugkeerbesluit van 30 november 2017 dat daarin is herhaald en ingelast, geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep kon worden ingesteld. Dat betekent dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren om kennis te nemen van het beroep tegen deze aanvulling (vergelijk de uitspraak van 5 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2263, onder 2.3.).

Conclusie in hoger beroep

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling verklaart de rechtbank alsnog onbevoegd om kennis te nemen van het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen de aanvulling van 16 juli 2021. Hierna beoordeelt de Afdeling het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Beroep

6.       In beroep heeft de vreemdeling geklaagd dat de bewaring moet worden opgeheven, omdat er te weinig medische informatie in het dossier zit. Daarbij heeft hij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5369. Volgens de vreemdeling is hij kwetsbaar en zijn er aanwijzingen dat het niet goed met hem gaat. Zijn gemachtigde kon de week voor de zitting van de rechtbank niet meer met hem communiceren.

6.1.    De uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2021 gaat over een in bewaring gestelde vreemdeling die door de staatssecretaris in CTP Veldzicht was geplaatst en van wie niet duidelijk was wanneer hij kon worden gehoord. Omdat er geen enkel contact met die vreemdeling mogelijk was, oordeelde de rechtbank dat onduidelijk was of en wanneer een gedwongen vertrek kon plaatsvinden. Het beroep van de vreemdeling op deze uitspraak kan niet slagen, omdat zijn geval niet vergelijkbaar is met dat van de vreemdeling in die zaak. Dat blijkt uit het volgende.

De staatssecretaris heeft bij de inbewaringstelling rekening gehouden met de psychische problemen van de vreemdeling. Uit het proces-verbaal van gehoor van 16 juli 2021 blijkt dat hij vóór het gehoor advies heeft gevraagd aan een arts. Deze heeft verklaard dat de vreemdeling nog onder behandeling stond en zich op 23 juli 2021 moest melden voor een dosis medicatie, maar dat hij wel gedetineerd kon worden.

Dat de vreemdeling tijdens het gehoor geen vragen heeft beantwoord, betekent niet dat hij niet gehoord kon worden. Hij heeft namelijk wel gesproken met de arts. De stelling van de gemachtigde dat zij een week voor de zitting bij de rechtbank niet met de vreemdeling kon communiceren vanwege zijn psychische gesteldheid, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het dossier blijkt namelijk dat de vreemdeling herhaaldelijk niet wil communiceren, terwijl hij dat wel kan. Het vertrekgesprek op 21 juli 2021 is bijvoorbeeld niet doorgegaan, omdat hij niet gestoord wilde worden. Ook staat in het proces-verbaal van bevindingen van 15 juli 2021 dat een medewerker van Mentrum in Amsterdam bij de aanhouding van de vreemdeling aan de politie heeft verklaard dat de vreemdeling daar was uitbehandeld en dat hij volgens zijn behandelaar symptomen zou simuleren.

De beroepsgrond faalt.

Conclusie in beroep

7.       Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 27 juli 2021 in zaken nrs. NL21.11623 en NL21.11678;

III.      verklaart de rechtbank onbevoegd om van het beroep in zaak nr. NL21.11678 kennis te nemen;

IV.      verklaart het beroep in zaak nr. NL21.11623 ongegrond;

V.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Van Laar
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021

551