Uitspraak 202005327/1/A2


Volledige tekst

202005327/1/A2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats] (Griekenland),

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 4 september 2020 in zaken nrs. 20/4186 en 20/4187 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van bestuur van Wageningen University (hierna: het college van bestuur).

Procesverloop

Bij brief van 17 april 2019 heeft het college van bestuur geoordeeld dat [appellant] bij de totstandkoming van de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van zijn proefschrift de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden. Verder heeft het college van bestuur medegedeeld dat de hierover ingediende klacht gegrond wordt verklaard, dat de klagers van dit oordeel op de hoogte zijn gesteld en dat de werkgever van [appellant] hierover zal worden geïnformeerd. Ook heeft het college van bestuur het college voor promoties van Wageningen University (hierna: het college voor promoties) verzocht om te onderzoeken welke maatregelen aangewezen zijn met betrekking tot de aan [appellant] verleende doctorsgraad. Tot slot heeft het college van bestuur medegedeeld dat het oordeel in anonieme vorm wordt gepubliceerd op de website van de Vereniging van Universiteiten (hierna: de VSNU).

Bij besluit van 6 juli 2020 heeft het college van bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 4 september 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college van bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Het college van bestuur heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B.F.Th. de Moor, advocaat te Middelburg, en het college van bestuur, vertegenwoordigd door mr. W.F.E.M. Pingen, bijgestaan door mr. N.J.A.P.B. Niessen, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is van 2013 tot 2017 als promovendus werkzaam geweest bij Wageningen University. Op 2 juni 2017 is hij daar gepromoveerd op het [proefschrift]. Bij besluit van 2 juni 2017 heeft het college voor promoties op grond van deze promotie aan [appellant] de graad van Doctor verleend.

2.       Op 2 maart 2018 is een klacht ingediend bij de Commissie wetenschappelijke integriteit van Wageningen University (hierna: de CWI) over datamanipulatie en het fabriceren van citaties door [appellant]. De CWI heeft in haar advies van 17 mei 2018 geconcludeerd dat [appellant] bij de totstandkoming van de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van zijn proefschrift de wetenschappelijke integriteit ernstig heeft geschonden. Volgens de CWI heeft [appellant] bij de totstandkoming van de hoofdstukken 2, 3 en 4 kwantitatieve en kwalitatieve data gefabriceerd en vervalst en heeft hij hoofdstuk 5 van het proefschrift gebaseerd op gegevens waarvan hij wist dat deze gefabriceerd en vervalst waren. De CWI heeft het college van bestuur geadviseerd om de klacht tegen [appellant] gegrond te verklaren. Bij brief van 29 mei 2018 heeft het college van bestuur [appellant] geïnformeerd over zijn voorlopig oordeel dat [appellant] bij de totstandkoming van de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van zijn proefschrift de wetenschappelijke integriteit ernstig heeft geschonden.

[appellant] heeft op 5 juli 2018 het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (hierna: het LOWI) verzocht om een advies over dit voorlopig oordeel van het college van bestuur. In het advies van 1 april 2019 heeft het LOWI geconcludeerd dat het verzoek gegrond is voor zover het is gericht op de toevoeging van het bijvoeglijk naamwoord ‘ernstig’ aan het oordeel ‘schending van de wetenschappelijke integriteit’ en dat het verzoek voor het overige ongegrond is. Het LOWI heeft het college van bestuur geadviseerd het voorlopige oordeel in die zin te wijzigen.

3.       Bij brief van 17 april 2019 heeft het college van bestuur zijn definitieve oordeel gegeven over de klacht en geoordeeld dat [appellant] bij de totstandkoming van de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van zijn proefschrift de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden. In die brief heeft het college van bestuur voorts medegedeeld dat de hierover ingediende klacht gegrond wordt verklaard, dat de klagers van dit oordeel op de hoogte zijn gesteld en dat de werkgever van [appellant] hierover zal worden geïnformeerd, dat het college voor promoties van Wageningen University is verzocht te onderzoeken welke maatregelen aangewezen zijn met betrekking tot de aan [appellant] verleende doctorsgraad en dat het oordeel in anonieme vorm wordt gepubliceerd op de website van de VSNU.

4.       Bij het besluit van 6 juli 2020 heeft het college van bestuur, onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie van Wageningen University (hierna: de bezwaaradviescommissie), het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het college van bestuur is de brief van 17 april 2019 een inkennisstelling in de zin van artikel 5 van de Klachtenregeling Wetenschappelijke Integriteit Wageningen University & Research (hierna: de Klachtenregeling) en bevat deze geen publiekrechtelijk rechtsgevolg. De brief is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Oordeel van de voorzieningenrechter

5.       De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft geoordeeld dat het college van bestuur het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 17 april 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de voorzieningenrechter is de brief van 17 april 2019 een afdoeningsbrief waarmee het college van bestuur [appellant] op de hoogte heeft gebracht van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht die tegen [appellant] is ingediend en van het oordeel van het college van bestuur daarover. De brief bevat geen besluiten over de rechtspositie van [appellant] als (gewezen) ambtenaar. De bevindingen en het oordeel over een klacht zijn op zichzelf niet gericht op rechtsgevolg en een afdoeningsbrief is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tegen beslissingen over een klacht staan ingevolge de artikelen 9:3 en 9:12, tweede lid, van de Awb geen bezwaar en (hoger) beroep open. Dat betekent dat de brief evenmin kan worden aangemerkt als een handeling in de zin van artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. De brief van 17 april 2019 is daarnaast geen besluit dat is genomen op een verzoek dat op basis van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: de AVG) is gedaan, aldus de voorzieningenrechter.

Hoger beroep

6.       [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college van bestuur het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 17 april 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens [appellant] bevat de brief van 17 april 2019 één of meer voor bezwaar en beroep vatbare besluiten of andere handelingen. Hij voert allereerst aan dat het oordeel van het college van bestuur in de brief van 17 april 2019 over de vermeende schending van de wetenschappelijke integriteit niet los kan worden gezien van het besluit van het college voor promoties van 2 mei 2019 tot intrekking van de graad van Doctor en dat de brief van 17 april 2019 daarom deelt in het rechtsgevolg van dat besluit. De brief van het college van bestuur van 17 april 2019 vormde de basis voor het besluit van 2 mei 2019 en aan dat besluit is geen aanvullend onderzoek of voorbereidingshandeling voorafgegaan. De koppeling tussen beide besluiten wordt volgens [appellant] bevestigd doordat de besluiten nagenoeg gelijktijdig zijn genomen, de bezwaarschriften tegen beide besluiten gevoegd op een hoorzitting zijn behandeld en de bezwaaradviescommissie een gezamenlijk advies over beide bezwaarschriften heeft uitgebracht.

[appellant] voert verder aan dat het oordeel in de brief van 17 april 2019 dat hij de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden een publiekrechtelijk rechtsgevolg heeft. De Klachtenregeling is een gemengde regeling die naast procedurele bepalingen over de behandeling van klachten ook een definitiebepaling van schending van de wetenschappelijke integriteit bevat. De Klachtenregeling verwijst wat betreft de normstelling van de wetenschappelijke integriteit naar de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening en is in zoverre volgens [appellant] een algemeen verbindend voorschrift dat is gebaseerd op artikel 1.7 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW). De Klachtenregeling bevat bovendien sinds 30 maart 2020 een bepaling op grond waarvan het college van bestuur ook zonder klacht van een derde aan de CWI kan verzoeken een onderzoek in te stellen naar een veronderstelde schending van de wetenschappelijke integriteit. [appellant] voert verder aan dat het oordeel van het college van bestuur over de schending van de wetenschappelijke integriteit een handeling jegens hem als gewezen ambtenaar van de universiteit is die hem rechtstreeks in zijn belangen treft en in zoverre op rechtsgevolg is gericht. Ter vergelijking wijst hij erop dat een besluit waarin ten aanzien van een ambtenaar plichtsverzuim wordt vastgesteld, op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep een besluit is in de zin van de Awb en daarom voor bezwaar en beroep vatbaar is.

De voorzieningenrechter heeft volgens [appellant] voorts ten onrechte overwogen dat hoofdstuk 9 van de Awb van toepassing is op de Klachtenregeling, omdat bij klachten over de schending van de wetenschappelijke integriteit geen sprake is van gedragingen van personen die voor het college van bestuur werkzaam zijn en daaraan zijn toe te rekenen. De toepasselijkheid van hoofdstuk 9 van de Awb maakt daarnaast niet dat geen sprake is van een besluit, aldus [appellant].

[appellant] voert, indien wordt geoordeeld dat de brief van 17 april 2019 geen besluit bevat, ook aan dat deze brief handelingen bevat die hem anderszins raken in zijn belangen als gewezen ambtenaar van Wageningen University.

[appellant] voert tot slot aan dat de brief van 17 april 2019 een of meer besluiten bevat als bedoeld in artikel 21 van de AVG, gelezen in verbinding met artikel 34 van de Uitvoeringswet AVG. Hij stelt dat het op de hoogte stellen van de klagers van het oordeel dat hij de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden, het informeren van zijn werkgever en het college voor promoties van dit oordeel en de publicatie hiervan op de website van de VSNU handelingen zijn die zijn aan te merken als verwerking van persoonsgegevens. Dat het oordeel geanonimiseerd op de website van de VSNU is gepubliceerd, maakt dit volgens hem niet anders, omdat deze geanonimiseerde versie eenvoudig tot hem is te herleiden. De brief van 21 januari 2019 aan het college van bestuur waarin hij heeft verzocht om vertrouwelijkheid in acht nemen te nemen, staat in dit geval gelijk aan een bezwaar tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens als bedoeld in artikel 21 van de AVG. De brief van 17 april 2019 impliceert een weigering om gevolg te geven aan het door hem tegen de verspreiding van zijn persoonsgegevens gemaakte bezwaar. Dit maakt dat deze brief een besluit is in de zin van artikel 34 van de Uitvoeringswet AVG, aldus [appellant].

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.    Op 2 maart 2018 is een klacht ingediend met betrekking tot schending van de wetenschappelijke integriteit door [appellant]. [appellant] was destijds als ambtenaar werkzaam onder de verantwoordelijkheid van het college van bestuur van Wageningen University. Op grond van artikel 9:1, tweede lid, van de Awb moeten de gedragingen van [appellant] als onder verantwoordelijkheid van het college van bestuur werkend ambtenaar worden aangemerkt als gedragingen van het college van bestuur. Tegen gedragingen van het college van bestuur als bestuursorgaan kunnen op grond van artikel 9:1, eerste lid, van de Awb klachten worden ingediend. Dit betekent dat de procedure voor klachtbehandeling in hoofdstuk 9 van de Awb van toepassing is op de tegen [appellant] ingediende klacht.

6.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van hoofdstuk 9, titel 1, van de Awb volgt dat deze titel minimumeisen ten aanzien van de klachtbehandeling bevat. Bestuursorganen houden de vrijheid om in een bijzondere regeling extra voorschriften inzake de interne klachtprocedure op te nemen, in het bijzonder als deze voorschriften extra waarborgen voor de burger bevatten (Kamerstukken II 1997/98, 25 837, nr. 3, blz. 4 en 6). De Klachtenregeling is een dergelijke aanvullende regeling waarin procedurele bepalingen zijn opgenomen over de afhandeling van klachten met betrekking tot schending van de wetenschappelijke integriteit. Omdat deze regeling niet krachtens wetgevende bevoegdheid is gegeven, is geen sprake van een algemeen verbindend voorschrift. Dat artikel 1 van de Klachtenregeling een definitiebepaling over wetenschappelijke integriteit bevat die verwijst naar de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening welke code, naar [appellant] stelt, is gebaseerd op artikel 1.7 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, betekent niet de Klachtenregeling een algemeen verbindend voorschrift is.

6.3.    Met de brief van 17 april 2019 heeft het college van bestuur [appellant] overeenkomstig artikel 9:12, eerste lid, van de Awb in kennis gesteld van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht en een oordeel over de klacht gegeven. In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is vermeld dat de bevindingen en conclusies op zichzelf niet zijn gericht op rechtsgevolg. De inkennisstelling van artikel 9:12 van de Awb bevat dus geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 1997/98, 25 837, nr. 3, blz. 22). De voorzieningenrechter is terecht tot dezelfde slotsom gekomen. Het betoog van [appellant] dat hij als (gewezen) ambtenaar rechtstreeks in zijn belang is getroffen, volgt de Afdeling niet. [appellant] is door het oordeel van het college van bestuur niet in zijn rechtspositie als ambtenaar geraakt, omdat het oordeel niet is gericht op een rechtsgevolg voor hem als (gewezen) ambtenaar.

6.4.    Naar het oordeel van de Afdeling deelt de brief van 17 april 2019 voorts niet in het rechtsgevolg van het besluit van het college voor promoties van 2 mei 2019. Het college van bestuur en het college voor promoties zijn twee aparte bestuursorganen met elk hun eigen bevoegdheden. Het college voor promoties is op geen enkele wijze gebonden aan het oordeel van het college van bestuur over de klacht met betrekking tot de schending van de wetenschappelijke integriteit. Het oordeel van het college van bestuur is ook geen voorwaarde voor intrekking van de doctorsgraad door het college voor promoties. Voor zover de rapporten van de CWI en het LOWI, die zijn opgesteld ten behoeve van de oordeelsvorming door het college van bestuur, ten grondslag zijn gelegd aan het besluit tot intrekking van de doctorsgraad, heeft het college voor promoties een eigen vergewisplicht ten aanzien van deze rapporten en kan het oordeel van het college voor promoties over deze rapporten in een procedure tegen het intrekkingsbesluit aan de orde komen.

6.5.    [appellant] heeft daarnaast in de brief van 21 januari 2019 onder verwijzing naar de geheimhoudingsclausules in artikel 2 van de Klachtenregeling, artikel 10 van het Reglement Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit en artikel 14 van de Werkwijze Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit verzocht om vertrouwelijke behandeling van de klacht. Voor zover deze brief al zou moeten worden aangemerkt als bezwaar tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens, wat daar ook van zij, heeft het college van bestuur bij brief van 24 januari 2019 op dat verzoek gereageerd. In de brief van 17 april 2019 heeft het college van bestuur een oordeel gegeven over de tegen [appellant] ingediende klacht. Deze brief bevat, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, in ieder geval geen besluit dat is genomen op een bezwaar van [appellant] tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens.

Conclusie

7.       De brief van 17 april 2019 is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter heeft dus terecht geoordeeld dat het college van bestuur het bezwaar tegen de brief van 17 april 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep is ongegrond.

8.       Het college van bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

w.g. Van Altena
voorzitter

w.g. Komduur
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021

809-705