Uitspraak 202100389/1/R1 en 202100391/1/R1


Volledige tekst

202100389/1/R1 en 202100391/1/R1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend te Krommenie, gemeente Zaanstad,

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Krommenie, gemeente Zaanstad,

appellanten,

tegen de uitspraken van de rechtbank Noord­Holland van 7 december 2020 in zaken nrs. 19/3127 en 19/3433 in de gedingen tussen:

1.       [appellant sub 1]

2.       [appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2018 heeft het college aan Inverdan Ontwikkelcombinatie B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 10 appartementen en het realiseren van een uitrit aan de Vlusch 5 te Krommenie.

Zaaknummer 202100389/1/R1

Bij besluit van 13 juni 2019 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 3 december 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 december 2020, nr. 19/3127, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Inverdan heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Zaaknummer 202100391/1/R1

Bij besluit van 13 juni 2019 heeft het college het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 3 december 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 december 2020, nr. 19/3433, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Inverdan heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Beide zaaknummers

De Afdeling heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 30 september 2021, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. Rutteman, advocaat te Amsterdam, en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], bijgestaan door mr. J. Rutteman, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer en M. Bilal, zijn verschenen. Verder is ter zitting Inverdan, vertegenwoordigd door mr. J.J. de Boer, advocaat te Hoorn, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bouwplan, waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, bestaat uit twee gebouwen met in totaal 10 appartementen op de locatie Vlusch 5 te Krommenie. Het ene gebouw komt aan de Vlusch 5 en het andere aan de Hermesstraat. Beide gebouwen worden verbonden met een loopbrug.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen op de aangrenzende percelen aan respectievelijk [locatie 1] en [locatie 2]. Zij kunnen zich niet verenigen met de bouw van het appartementencomplex.

2.       Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) vermelde weigeringsgronden van toepassing is en dat het daarom verplicht was de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te verlenen. De rechtbank heeft het college daarin gelijk gegeven.

Bouwbesluit 2012

3.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat hij door de nieuwbouw geen onderhoud aan een hem toebehorend bouwwerk zal kunnen plegen. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012, omdat een te geringe ruimte tussen de gevels van de aanwezige bebouwing en de nieuwe bebouwing blijft bestaan. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is voor onderhoud in principe een tussenruimte van 1 m nodig. Zij wijzen in dat verband op een op 1 juli 2018 vervallen artikel van de Bouwverordening van Zaanstad, waarin was bepaald dat ten behoeve van het onderhoud van gevels en het voorkomen van het vervuilen van te smalle tussenruimtes tussen gebouwen een afstand van ten minste 1 m moest worden aangehouden, dan wel op andere wijze zeker gesteld moest zijn dat schoonmaak van de tussenruimte en onderhoud van de gebouwen kon plaatsvinden. Dat deze bepaling vervallen is, betekent niet dat het probleem niet meer bestaat. Artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012 worden in de rechtspraak beschouwd als restbepalingen en brengen volgens hen mee dat het college bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen rekening moet houden met het probleem dat onderhoud van gebouwen bij een kleinere tussenruimte niet of niet goed mogelijk is. Het lag daarom volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op de weg van het college om bij het verlenen van de omgevingsvergunning aannemelijk te maken dat met een geringere afstand kan worden volstaan.

[appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat behoorlijk onderhoud van zijn bebouwing niet mogelijk is. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is de ruimte tussen hun gebouwen en de nieuwbouw veel te smal om onderhoud aan de gevel uit te voeren of om behoorlijk schoon te houden. Daar komt bij dat door de steile daken van hun gebouwen in combinatie met de hoge rechte wanden van de nieuwbouw, de dakgoten voor hen zo goed als ontoegankelijk worden, waardoor onderhoud daarvan ook niet meer goed mogelijk is.

3.1.    De rechtbank heeft in de uitspraak op het beroep van [appellant sub 2] overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het hebben van een tussenruimte tussen de gevels geen vereiste is op grond van de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Het college heeft zich volgens de rechtbank ook terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat geen enkele vorm van onderhoud mogelijk is en  het bouwplan direct zal leiden tot een gevaar voor de veiligheid of gezondheid van personen. Uit de stukken leidt de rechtbank af dat de nieuwbouw op de erfgrens zal komen te staan en daarmee nagenoeg, zo niet geheel zal aansluiten op de zijgevel van de woning van [appellant sub 2].

3.2.    Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo moet de omgevingsvergunning worden geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens het naar het oordeel van het college niet aannemelijk maken dat de bouw van het appartementencomplex voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld in het Bouwbesluit 2012.

Artikel 7.21 van het Bouwbesluit 2012 bepaalt:

"Een bouwwerk, open erf of terrein bevindt zich in een zodanig zindelijke staat, dat dit geen hinder voor personen en geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van personen oplevert."

Artikel 7.22 bepaalt:

"Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of

d. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt."

3.3.    Artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012 verplichten niet tot het aanhouden van een bepaalde afstand tussen gebouwen. Dat in de gemeentelijke bouwverordening voorheen een stedenbouwkundige bepaling over de ruimte tussen gebouwen was opgenomen, betekent niet dat een kleinere ruimte in strijd is met deze artikelen van het Bouwbesluit 2012. Het college heeft zich ook naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat het niet op voorhand aannemelijk is dat bij een afstand van minder dan 1 m problemen ontstaan die leiden tot strijd met artikel 7.21 of 7.22 van het Bouwbesluit 2012.

De omstandigheid dat de nieuwbouw aansluit of nagenoeg aansluit op gebouwen op de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kan gevolgen hebben voor het onderhoud van die gebouwen en het schoonhouden van het terrein.  Het college heeft zich echter op het standpunt kunnen stellen dat het niet aannemelijk is dat de gebouwen en het terrein niet in een voldoende zindelijke staat kunnen worden gehouden als bedoeld in artikel 7.21 van het Bouwbesluit 2012 of dat verontreiniging en gevaar als bedoeld in artikel 7.22, aanhef en onder c en d, van het Bouwbesluit 2012 niet kan worden voorkomen. Het college heeft er in dit verband terecht op gewezen dat een tussenruimte zo nodig kan worden afgedicht.

3.4.    Uit het voorgaande volgt dat het betoog van [appellant sub 2] faalt. Hoewel de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het betoog van [appellant sub 1] over het onderhoud zijn pand, leidt zijn betoog ook niet het door hem daarmee beoogde doel.

Parkeren - auto’s

4.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verleende omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan is, omdat niet aannemelijk is dat wordt voldaan aan de parkeernormen. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte aangenomen dat op het eigen terrein vijf volwaardige parkeerplaatsen aanwezig zijn. Hij wijst erop dat voor haaks parkeren een aanbevolen breedte van ten minste 2,4 m geldt, terwijl de parkeerplaatsen op het eigen terrein 2,3 m breed zullen zijn. Verder is de aanbevolen breedte van een straat bij dwars parkeren 6 m, terwijl de Hermesstraat volgens hem slechts 4,9 m breed is. Gelet hierop is niet voorzien in vijf bruikbare parkeerplaatsen op eigen terrein, aldus [appellant sub 2].

4.1.    De rechtbank heeft overwogen dat in het bouwplan aan de zijde van de Hermesstraat over de gehele lengte van het gebouw een overdekte ruimte is opgenomen waaronder volgens de bouwtekening vijf auto’s kunnen worden gestald. Namens het college was ter zitting aangegeven dat deze parkeerplaatsen volwaardig zijn. Ter onderbouwing daarvan was ter zitting een tekening overgelegd, waaruit volgens de rechtbank kon worden afgeleid dat per personenauto een diepte beschikbaar is van meer dan 5 m en een breedte van 2,3 m. Daarmee was volgens de rechtbank de vraag van [appellant sub 2] over de volwaardigheid van de parkeerplaatsen beantwoord.

4.2.    Niet in geschil is dat voor het bouwplan negen parkeerplaatsen nodig zijn. In het besluit tot vergunningverlening en het besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] heeft het college toegelicht dat het bouwplan voldoet aan de parkeernorm, omdat op het eigen terrein is voorzien in vijf parkeerplaatsen en de openbare ruimte kan worden gebruikt voor de overige benodigde parkeerplaatsen.

4.3.    Op 7 juni 2018 heeft de gemeenteraad van Zaanstad het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren Zaanstad" vastgesteld. Dit bestemmingsplan geldt voor de locatie Vlusch 5.

Artikel 4.1 van de planregels bepaalt:

"a. Bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw geldt dat:

1. voldoende parkeervoorzieningen voor auto’s en fietsen worden gerealiseerd op de betreffende locatie of in de directe omgeving daarvan in of buiten het plangebied;

2. voldoende betekent dat wordt voldaan aan de normen in de beleidsregels die zijn neergelegd in de "Uitvoeringsnota Parkeren Zaanstad 2016" en;

3. indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, rekening wordt gehouden met de wijziging."

4.4.    Volgens paragraaf 3.1.3 van de Uitvoeringsnota Parkeren Zaanstad 2016 (hierna: de parkeernota) wordt voor het bepalen van het parkeeraanbod op eigen terrein de tabel uit Bijlage IV gehanteerd. Daarnaast wordt als eis gesteld dat een parkeerplaats voldoet voor het parkeren van reguliere auto’s in maatvoering en toegankelijkheid.

Bijlage IV bij de parkeernota bevat een tabel met de praktische capaciteit van verschillende soorten parkeervoorzieningen op eigen terrein bij woningen. Bij een parkeerplaats in een gezamenlijke garage vermeldt de tabel een praktische capaciteit van 1,0.

4.5.    Het college heeft ter zitting toegelicht dat het de capaciteit van een parkeerplaats in een gezamenlijke garage heeft aangehouden, omdat de parkeervoorziening daarmee het meest overeenkomt. De voorziene parkeerplaatsen zijn volgens het college voldoende breed, omdat wordt voldaan aan NEN 2443:2013. Daarin is voor parkeerplaatsen in niet-openbare parkeergarages uitgegaan van een minimale breedte van 2,3 m. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De parkeernota hanteert in bijlage V weliswaar een breedte van 2,4 m voor een haaks parkeervak, maar die maat geldt voor parkeren in de openbare ruimte.

Het college heeft ter zitting verder toegelicht dat er voldoende ruimte is om de parkeerplaatsen vanaf de Hermesstraat op te rijden. Het wijst op de voor de openbare ruimte geldende norm voor haaks parkeren, die inhoudt dat de breedte van de rijweg en de diepte van het parkeervak samen minimaal 10 m moet zijn. Daaraan wordt voldaan. Inverdan heeft in aanvulling daarop gesteld dat de parkeervakken niet direct op de rijweg aansluiten. Bij de kleinste ruimte tussen rijweg en parkeervak is de afstand tot het einde van het parkeervak volgens Inverdan nog 11 m. De Afdeling overweegt dat de bedoelde norm van 10 m is opgenomen in bijlage V bij de parkeernota. Aangezien in die bijlage wordt uitgegaan van parkeerplaatsen met een breedte van 2,4 m, kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid dat 10 m ook in dit geval voldoende is. De Afdeling ziet echter geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij een lengte van minimaal 11 m, zoals door Inverdan gesteld, niet heeft kunnen aannemen dat er voldoende ruimte is om te kunnen parkeren. Uit het bouwplan blijkt niet dat de parkeerplaatsen zo worden uitgevoerd dat die lengte niet wordt gehaald.

Hieruit volgt dat het college het parkeeraanbod op eigen terrein heeft kunnen vaststellen op vijf parkeerplaatsen.

4.6.    Het betoog faalt.

Parkeren - fietsen

5.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het bouwplan voorziet in voldoende fietsparkeerplaatsen. Volgens hem is het onwaarschijnlijk dat in een berging twee fietsen zullen worden geplaatst. Hij acht het realistischer dat deze ruimte voor opslag zal worden gebruikt. Verder had het volgens [appellant sub 2] in de rede gelegen dat het college bij het bepalen van de behoefte aan fietsparkeerplaatsen was uitgegaan van de cijfers in de aanvraag.

5.1.    De rechtbank heeft vastgesteld dat op grond van het Beleidsplan Fietsparkeren 2013 van de gemeente Zaanstad realisatie van het bouwplan meebrengt dat er 25 fietsen moeten kunnen worden gestald. De rechtbank heeft verder uit het verhandelde ter zitting begrepen dat er in beginsel voldoende ruimte is in de bij de appartementen horende bergingen voor het stallen van twee fietsen en dat er op de binnenplaats ook nog eens ruimte is voor het stallen van 12 fietsen. Er zou dan voldoende ruimte zijn voor het plaatsen van 32 fietsen, zodat het er volgens de rechtbank genoegzaam voor kan worden gehouden dat het bouwplan voorziet in voldoende fietsparkeervoorzieningen.

5.2.    Uit hoofdstuk 4 van de parkeernota volgt dat uitgangspunt is dat aan de hand van de in het Beleidsplan Fietsparkeren 2013 opgenomen normering wordt beoordeeld of voldoende parkeervoorzieningen voor fietsen worden gerealiseerd. [appellant sub 2] heeft niet bestreden dat toepassing van die normering betekent dat in dit geval 25 fietsen moeten kunnen worden gestald. De enkele stelling dat het niet realistisch is dat in de bergingen twee fietsen worden gestald, is niet voldoende om aan te nemen dat niet aan die norm kan worden voldaan. Dat bij de aanvraag een parkeertoets is gevoegd waarin een andere normering is toegepast, betekent ook niet dat de conclusie van de rechtbank onjuist is.

5.3.    Het betoog faalt.

Conclusie

6.       De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Uylenburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Visser

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021