Uitspraak 202004406/1/A3


Volledige tekst

202004406/1/A3.
Datum uitspraak: 27 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], naar hij stelt wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2020 in zaak

nr. 19/3087 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft het college [appellant] in de Basisregistratie personen (hierna: de brp) geregistreerd als "vertrokken naar onbekend adres" en hem een bestuurlijke boete van € 240,00 opgelegd.

Bij besluit van 24 april 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.L. Jansen en mr. H.J.J. Hendrikse, beiden advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Lensink, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] stond vanaf 10 juli 2018 in de brp ingeschreven op het adres [locatie] in Amsterdam. Hij stelt zich met toestemming van de toenmalige hoofdbewoonster, een ruim 100 jaar oude vrouw, te hebben ingeschreven, met haar een samenlevingscontract te hebben en een affectieve, niet-seksuele relatie, voor haar te zorgen en tussen 23:00 en 06:00 uur in de woning te verblijven. Naar aanleiding van een melding van de eigenaar en verhuurder van de woning, dat alleen de hoofdbewoonster op dit adres woonde en niet [appellant], heeft het college op 20 juli 2018 een adresonderzoek gestart. De hoofdbewoonster liep door de inschrijving van [appellant] mogelijk voorzieningen mis. Het college heeft dit onderzoek op 17 oktober 2018 afgesloten en geconcludeerd dat [appellant] vanaf 20 juli 2018 niet op dit adres woonde. Daarom heeft het college hem in de brp geregistreerd als "vertrokken naar onbekend adres" en hem een bestuurlijke boete opgelegd omdat hij geen aangifte heeft gedaan van adreswijziging. In bezwaar heeft het college dit besluit gehandhaafd. Daarbij heeft het college de bevindingen van een op 19 maart 2019 afgelegd huisbezoek betrokken. Vast staat verder dat de hoofdbewoonster met ingang van 30 augustus 2019 naar een ander adres is verhuisd en dat de nieuwe bewoners geen toestemming voor inwoning aan [appellant] hebben gegeven. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.

2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op basis van de bevindingen van het adresonderzoek terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] feitelijk niet woonachtig was op het adres [locatie], omdat niet is vast te stellen of hij vanaf 20 juli 2018 een zodanig samenstel van activiteiten verrichtte op dit adres dat van een feitelijk woonadres kan worden gesproken. Daarbij heeft zij betrokken dat uit de bevindingen van het adresonderzoek blijkt dat de eigenaar en verhuurder van de woning heeft gemeld dat [appellant] niet in de woning woonde, [appellant] zelf enerzijds heeft verklaard alleen van 23:00 tot 06:00 uur in de woning te verblijven, terwijl hij anderzijds ook heeft verklaard de ruim honderd jaar oude hoofdbewoonster te verzorgen, volgens [appellant] de familie van de hoofdbewoonster zijn spullen op 26 juli 2018 op straat heeft gezet en de eigenaar en verhuurder de sloten heeft vervangen, in de door [appellant] gedane aangiften van huisvredebreuk een ander adres als correspondentieadres wordt genoemd, de gemachtigde van [appellant] op 21 september 2018 heeft aangegeven dat [appellant] niet meer in de woning woonde en de sloten zijn veranderd, [appellant] tijdens de hoorzitting op 5 februari 2019 heeft aangegeven dat hij tijdens de periode van het adresonderzoek niet in de woning woonde, maar dat hij inmiddels weer in de woning slaapt en hij sleutels heeft, [appellant] tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat niet al zijn bezittingen op het adres staan en ook wel eens ergens anders verblijft en een medewerker van Thuiszorg tijdens het huisbezoek van 19 maart 2019 heeft verklaard dat [appellant] niet op het adres woonde, terwijl hij stelt de hoofdbewoonster te verzorgen. De door [appellant] ingebrachte stukken, waaronder het samenlevingscontract, het levenstestament van de hoofdbewoonster en het opgestelde zorgplan, zijn volgens de rechtbank geen feiten of omstandigheden die iets zeggen over de vraag of hij feitelijk op het adres [locatie] woonde.

4.       Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte niet bij haar oordeel betrokken dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Onduidelijk is waarom het college geen gebruik heeft gemaakt van zijn bewijsaanbod om op afspraak een huisbezoek te plannen. Dat bewijsaanbod heeft hij gedaan omdat hij geen verder bewijs van feitelijk verblijf had. Daartegenover staat dat het college wel gebruik heeft gemaakt van zijn afgelegde verklaringen voor onderbouwing van het besluit. Verder is volgens hem de verklaring van één medewerker van Thuiszorg onvoldoende voor de conclusie dat hij niet op het adres woonde. Met die medewerker heeft hij ook nooit contact gehad, zodat diegene niet kon verklaren of hij al dan niet op het adres woonde. Hij stelt dat iedereen in de buurt hem kende. Zijn verklaring dat hij ook wel eens ergens anders verblijft, maakt niet dat hij niet feitelijk op het adres woonde. Zijn kleding lag daar, andere spullen elders. De verzorging van de hoofdbewoonster deed hij samen met een vriendin, naast de zorg van Thuiszorg. Na de vervanging van de sloten heeft hij zelf die sloten later weer vervangen, zodat hij bij zijn spullen in de woning kon. Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte betrokken dat hij bij door hem gedane aangiften over huisvredebreuk het kantooradres van zijn gemachtigde als correspondentieadres heeft opgegeven. Dat is namelijk heel gebruikelijk om te doen, aldus [appellant].

5.       Het college heeft ter zitting nader toegelicht dat huisbezoeken niet op afspraak worden ingepland om zo beter de daadwerkelijke feitelijke situatie te kunnen vaststellen. Er is een huisbezoek afgelegd en tijdens dit bezoek zijn geen aanwijzingen gevonden dat [appellant] op het adres [locatie] woonde. [appellant] heeft de gelegenheid gehad aannemelijk te maken dat hij daar wel woonde, maar heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij daar feitelijk verbleef. Verder wijst het college erop dat het besluit niet alleen op de verklaring van de medewerker Thuiszorg is gebaseerd, maar op het geheel van de omstandigheden. Eén van die omstandigheden is dat [appellant] het kantooradres van zijn gemachtigde als correspondentieadres heeft opgegeven.

6.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:558), is het doel van de Wet brp dat de in de brp vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd.

In artikel 2.22 van de Wet brp is bepaald wanneer het college iemand ambtshalve moet uitschrijven als ingezetene uit de brp. Er zijn drie voorwaarden: i) de ingezetene kan niet worden bereikt, ii) van hem is geen aangifte van wijziging van adres of van vertrek ontvangen en iii) na gedegen onderzoek kunnen geen gegevens over hem worden achterhaald over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland. Het cruciale punt is dat de werkelijke situatie in de gevallen waarin artikel 2.22 van de Wet brp toepassing vindt, niet bekend is. Er mag niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst worden overgegaan, omdat de gevolgen daarvan aanzienlijk zijn. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2564.

6.1.    [appellant] betoogt terecht dat de omstandigheid dat hij bij aangiften over huisvredebreuk het kantooradres van zijn gemachtigde als correspondentieadres heeft opgegeven op zich niet betekent dat hij feitelijk niet op het adres [locatie] woonde. Op basis van de overige in 3. genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank evenwel terecht geoordeeld dat niet kan worden gesproken van een feitelijk woonadres. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] zijn standpunt dat het adres [locatie] wel zijn woonadres is met de door hem ingebrachte stukken en argumenten niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarbij terecht betrokken dat het samenlevingscontract, het levenstestament van de hoofdbewoonster en het opgestelde zorgplan geen feiten of omstandigheden zijn die meebrengen dat hij feitelijk op dat adres woonde. Deze omstandigheden betekenen immers niet dat hij nergens anders kon wonen dan aan de [locatie]. Dat volgens [appellant] iedereen in de buurt hem kende, kan niet leiden tot de conclusie dat hij wel daar woonde. Hij heeft dit niet met stukken, zoals verklaringen van buurtbewoners, onderbouwd. De omstandigheid dat [appellant] de intentie had om daar te wonen, kan evenmin tot die conclusie leiden. Die intentie betekent immers evenmin dat [appellant] feitelijk op het adres verbleef. Dat [appellant] de medewerker van Thuiszorg niet kent, neemt niet weg dat deze medewerker wel inzicht kon hebben in de vraag of [appellant] feitelijk in de woning woonde. Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college een tweede huisbezoek op afspraak had moeten afleggen. Zoals het college stelt, bestaat dan de mogelijkheid dat niet de feitelijke werkelijkheid wordt aangetroffen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het adres van [appellant] terecht heeft gewijzigd in onbekend en hem een boete mocht opleggen.

Het betoog faalt.

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021

373.

BIJLAGE

Wet basisregistratie personen

Artikel 1.1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

o. het woonadres:

1°het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;

2°het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten;

Artikel 2.20

1. Aan de aangifte van een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, worden gegevens betreffende het adres ontleend, tenzij aannemelijk is dat de gegevens onjuist zijn.

Artikel 2.21

[…].

2. Indien de ingezetene in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland. […]."

[…].

Artikel 2.22

1. Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in

artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.

2. Als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres wordt de dag opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt.

Artikel 2.39

1. De ingezetene die zijn adres wijzigt doet hiervan schriftelijk aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft.

2. Hij doet niet eerder aangifte dan vier weken vóór de beoogde datum van adreswijziging en niet later dan de vijfde dag na de adreswijziging. Hij doet in de aangifte mededeling van de datum van adreswijziging en van de gegevens over het nieuwe en het vorige adres.

3. Indien een ingezetene geen woonadres heeft, kiest hij een briefadres. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.17

Het college van burgemeester en wethouders kan een bestuurlijke boete van ten hoogste 325 euro opleggen:

a. ter zake van overtreding van de artikelen 2.38, 2.39, 2.40, vijfde lid, 2.43 tot en met 2.47, 2.50, 2.51 en 2.52;

[…]