Uitspraak 202002924/1/V2


Volledige tekst

202002924/1/V2.
Datum uitspraak: 19 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 7 mei 2020 in zaak nr. NL20.6169 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 7 mei 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Zuidhoek, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Wat de vreemdeling in grieven 1 tot en met 3 heeft aangevoerd over zijn problemen met Al Hashd in Iran, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.       De vreemdeling klaagt in grief 4 terecht dat de rechtbank in haar uitspraak niet is ingegaan op de door hem in beroep overgelegde rapportage van 14 april 2020 van Stichting Gave en op wat hij hierover in beroep heeft aangevoerd.

2.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, moet de staatssecretaris in overeenstemming met de werkinstructie 2018/10 kenbaar motiveren waarom een ter onderbouwing van een gestelde geloofsovertuiging overgelegde verklaring van een derde geen nieuwe inzichten biedt, dan wel niet van toegevoegde waarde is. Niet alleen om dit voor een vreemdeling inzichtelijk te maken, maar ook om de bestuursrechter in staat te stellen het standpunt van de staatssecretaris hierover effectief te toetsen.

2.2.    De staatssecretaris heeft zich ter zitting bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat, anders dan Stichting Gave in haar rapportage stelt, hij er niet van uit is gegaan dat de bekering van de vreemdeling slechts cognitief van aard is. Volgens de staatssecretaris zijn aan de vreemdeling ook vragen gesteld over zijn persoonlijke belevingen. Er is geprobeerd om hierop antwoord te krijgen, maar dit is niet gelukt.

2.3.    De staatssecretaris is met deze enkele stelling niet gemotiveerd ingegaan op de punten die in de rapportage van Stichting Gave naar voren zijn gebracht. In het licht van 2.1 is dit geen deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Daarnaast heeft de rechtbank niet kenbaar de deugdelijkheid van het standpunt van de staatssecretaris beoordeeld aan de hand van hetgeen de vreemdeling in beroep over het rapport van Gave heeft aangevoerd. De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 4 maart 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 7 mei 2020 in zaak nr. NL20.6169;

III.      verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 4 maart 2020, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Prins
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2021

572-596.