Uitspraak 202005056/1/R3


Volledige tekst

202005056/1/R3.
Datum uitspraak: 13 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Partiële Herziening Bestemmingsplannen Buitengebied 2020" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[partij A] en [partij B] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 augustus 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.A. van Lange, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door F. Kiesow-Botyanovska en C.M. Kortekaas-Panis, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       In de plantoelichting staat dat na vaststelling van de bestemmingsplannen "Buitengebied Noord" en "Buitengebied West" vast is komen te staan dat in sommige gevallen aan verzoeken waaraan in die bestemmingsplannen geen medewerking is verleend, na aanpassing van de verzoeken alsnog medewerking kon worden verleend. Hiervoor is het bestemmingsplan "Partiële Herziening Bestemmingsplannen Buitengebied 2019" in juni 2019 vastgesteld. Tijdens de procedure voor die herziening is gebleken dat een aantal dossiers niet in dit bestemmingsplan kon worden verwerkt. Deze dossiers zijn verwerkt in het bestemmingsplan "Partiële Herziening Bestemmingsplannen Buitengebied 2020" (hierna: het bestemmingsplan).

2.       Eén van de ontwikkelingen die zijn verwerkt in het bestemmingsplan is het verzoek van [verzoeker], gevestigd op het perceel [locatie 1], om het bouwvlak te vergroten, zodat binnen het bouwvlak een jongveestal kan worden gerealiseerd en de bestaande loods kan worden uitgebreid. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de raad in het bestemmingsplan het bouwvlak en de bijbehorende contour van de functieaanduiding "grondgebonden veehouderij - (gv)" op het perceel aangepast. Voor de gronden geldt de bestemming "Agrarisch met waarden".

3.       [appellant] woont op het perceel [locatie 2]. Het bouwvlak op het perceel [locatie 1] was voor vaststelling van het bestreden bestemmingsplan schuin achter zijn woning gelegen. Door de vergroting wordt het bouwvlak uitgebreid tot recht achter zijn woning. [appellant] kan zich niet verenigen met deze uitbreiding van het bouwvlak en heeft daarom beroep ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. Hij stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vergroting van het bouwvlak noodzakelijk en wenselijk is en dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de negatieve gevolgen van de vergroting van het bouwvlak voor [appellant].

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Noodzaak vergroting bouwvlak

5.       [appellant] voert aan dat de raad het bouwvlak ten onrechte ruimer heeft vastgesteld dan wat op grond van het advies van de Agrarische Beoordelingscommissie (hierna: de Abc) noodzakelijk wordt geacht. In het advies van de Abc staat dat een keuze moet worden gemaakt tussen de verlenging van de werktuigenberging en de verlenging van de jongveestal. De raad heeft er echter voor gekozen het bouwvlak zo te vergroten dat beide mogelijkheden mogelijk worden gemaakt. Volgens [appellant] zou geen hinder voor de bestaande woonomgeving optreden als ervoor zou worden gekozen de verlenging van de werktuigenberging te gebruiken voor los gestort voer. Het bouwvlak zou in dat geval deels kunnen worden ingekort, waardoor het zicht van [appellant] vanuit zijn woning minder zou worden beperkt. De raad heeft ten onrechte meer gewicht toegekend aan de belangen van het melkveebedrijf dan aan de belangen van omwonenden, aldus [appellant].

5.1.    De raad heeft toegelicht dat hij in afwijking van het advies van de Abc ervoor heeft gekozen het bouwvlak zo te vergroten dat zowel de al bestaande werktuigenberging kan worden verlengd als dat aan de nieuw te bouwen jongveestal ook een graanopslag kan worden gerealiseerd. De raad vond het advies van de Abc op dit punt te beperkend voor de bedrijfsvoering. Er is hier sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf met een opvolger en de raad wil dit bedrijf de ruimte bieden die het nodig heeft. Verder wijst de raad erop dat al sinds 2013 ter voorbereiding van de beoogde groeistap van het bedrijf vergunningen zijn aangevraagd en verleend, die een groei van de veestapel met nieuwe bedrijfsstallen mogelijk moeten maken (waaronder een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming; hierna: Wnb-vergunning). De raad acht het in dit opzicht aanvaardbaar dat de inpandige opslag van graan voor het voeren van de dieren in een omvang van een jaarvoorraad mogelijk is.

5.2.    De Abc schrijft in het advies dat de bouw van een jongveestal aan te merken is als noodzakelijk en doelmatig voor de bedrijfsvoering. Over de opslag van tarwe merkt de Abc op dat het opslaan van het gehele jaarverbruik aan tarwe niet noodzakelijk is. Om te kunnen voeren is het echter wel noodzakelijk te kunnen beschikken over een voorraad los gestorte en ontsloten tarwe. Deze wordt nu buiten bewaard onder een afdekking, wat gepaard gaat met verliezen. Het is volgens de Abc daarom wel doelmatig deze voorraad inpandig op te slaan. Om deze ruimte te kunnen realiseren, bestaan volgens de Abc twee oplossingen. De ruimte kan worden gevonden in een verlenging van de werktuigenberging of deze opslagruimte kan aan de nog te realiseren jongveestal worden gebouwd. De Abc constateert dat het huidige bouwvlak zo goed als volledig benut is. Om een jongveestal te kunnen bouwen met daaraan een ruimte voor de opslag van graan dan wel de werktuigenberging voor de opslag van graan te kunnen verlengen, is verruiming van het bouwvlak volgens de Abc dan ook noodzakelijk.

5.3.    De Afdeling stelt vast dat de raad advies heeft gevraagd aan de Abc om te kunnen beoordelen of de beoogde vergroting van het bouwvlak in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het klopt dat de raad op de verbeelding van het bestemmingsplan een ruimer bouwvlak heeft opgenomen dan de Abc in haar advies noodzakelijk acht. Dit betekent echter niet dat de raad het bestemmingsplan daarom in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft vastgesteld. De raad heeft toegelicht dat hij het in het advies voorgestelde bouwvlak te beperkend vond en is op dat punt van het advies afgeweken. De Afdeling acht het niet onredelijk dat de raad met de vergroting van het bouwvlak het bedrijf de ruimte heeft gegeven die het nodig heeft om uit te breiden en te voorzien in een ruimere inpandige opslag van voer. Daarbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat het melkveebedrijf is gelegen in agrarisch gebied, waar in algemene zin uitbreiding van agrarische activiteiten volgens de raad gewenst is. Het klopt dat de raad meer gewicht heeft toegekend aan de belangen van de ondernemer, maar daar staat tegenover dat de effecten van de voorziene vergroting van het bouwvlak voor [appellant] licht zijn. Het zicht vanuit de woning zal hierdoor slechts in beperkte mate afnemen, omdat dit zicht al grotendeels wordt beperkt door een eigen schuur op het perceel [appellant]. Een dergelijke beperkte afname van het zicht heeft de raad in redelijkheid niet onaanvaardbaar geacht. Verder is daarbij van belang dat de raad de mogelijk nadelige effecten voor [appellant] heeft beperkt door het bouwvlak deels naar achteren te leggen. Hierdoor ligt er, blijkens de verbeelding van het bestemmingsplan, tussen het perceel van [appellant] en het bouwvlak nog een stuk grond op het bedrijfsperceel dat niet als bouwvlak is aangeduid. De afstand tussen de woning van [appellant] en het deel van het vergrote bouwvlak dat voorziet in de bouw van de jongveestal en de voeropslag wordt daarmee vergroot. Onder deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de belangen van de ondernemer van het melkveebedrijf bij een vergroting van het bouwvlak dan aan de belangen van [appellant].

Het betoog slaagt niet.

6.       [appellant] wijst er verder op dat in de bestaande gebouwen niet alleen de bedrijfsvoering van het melkveebedrijf plaatsvindt, maar ook de bedrijfsvoering van een bedrijf voor verhuur en reparatie van landbouwmachines. Dat blijkt volgens [appellant] ook uit het advies van de Abc. Dat bedrijf wordt volgens hem geëxploiteerd door de broer van de exploitant van het melkveebedrijf. Dit landbouwmechanisatiebedrijf is daardoor in strijd met het bestemmingsplan op het perceel [locatie 1] gevestigd. Indien dit bedrijf zich elders zou vestigen, eventueel na handhavend optreden van het college, zal er volgens hem voldoende ruimte over zijn voor opslag van los gestort voer in de bestaande gebouwen.

6.1.    In het advies van de Abc staat onder het kopje "aanwezige bebouwing" dat in de werktuigenberging 5 spantvakken in gebruik zijn voor machineberging en 2 spantvakken als werkplaats. Verder staat hierin dat de werkplaats professioneel is ingericht en ook wordt gebruikt door de andere zoon. Daarbij staat in het advies dat veel reparaties van de machines in eigen beheer worden uitgevoerd, en wel door de zoon/broer van de aanvragers, die werkzaam is in de landbouwmechanisatie.

De Afdeling leidt hieruit af dat de werkplaats in ieder geval ook wordt gebruikt voor reparaties aan de machines van het melkveebedrijf. Dat niet is uitgesloten dat ook machines van derden wel eens worden gerepareerd in deze werkplaats, doet daar niet aan af. Ook als het repareren van machines van derden niet zou worden toegestaan binnen deze werkplaats, zou het melkveebedrijf deze werkplaats nog steeds nodig hebben voor de reparaties van de eigen machines. Anders dan [appellant] heeft betoogd, kan de ruimte van de werkplaats in dat geval niet worden gebruikt voor de opslag van voer.

Het betoog slaagt niet.

Sleufsilo’s

7.       [appellant] wijst er verder op dat uit figuur 3.1. "Concept bedrijfsvernieuwing [locatie 1]" uit de plantoelichting blijkt dat in de nieuwe situatie vier sleufsilo’s, waarvan één bestaande en drie nieuwe, buiten het bouwvlak komen te liggen. In de ruimtelijke onderbouwing is geen enkele motivering opgenomen om én de uitbreiding van het aantal sleufsilo’s én de situering buiten het bouwvlak te rechtvaardigen. Daarbij geldt op grond van artikel 3.2, onder a, van de planregels ook als hoofdregel dat gebouwen en bouwwerken uitsluitend binnen het bouwvlak zijn toegestaan. Het college kan weliswaar op grond van artikel 3.3.1 van de planregels hiervan afwijken, maar dit betreft een bevoegdheid en geen recht van in dit geval [verzoeker].

7.1.    Artikel 3.1 van de planregels luidt:

"Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

(…)

f. bij de bestemming behorende voorzieningen zoals kuilvoerplaten, sleufsilo’s, mestvoorzieningen, paardenbakken, groen, nutsvoorzieningen, in- en uitritten, dammen en bruggen ontsluitingswegen, voet- en fietspaden, parkeervoorzieningen, water en

(…)".

Artikel 3.2 luidt:

"Op deze gronden mag uitsluitend ten dienste van de bestemming worden gebouwd en gelden de volgende regels:

a. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan;

(…)".

Artikel 3.3.1 luidt:

"Voorzieningen buiten het bouwvlak

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3.2 om bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals kuilvoerplaten en sleufsilo's toe te staan buiten het bouwvlak, met inachtneming van het volgende:

a. de hoogte van de bouwwerken bedraagt maximaal 3 meter;

b. aangetoond dient te worden dat het niet mogelijk is om de bebouwing binnen het bouwvlak te realiseren;

c. de bebouwing dient zo veel als mogelijk aansluitend aan het bouwvlak te worden gesitueerd;

d. als gevolg van de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid mag de gezamenlijke oppervlakte van het bouwvlak van het betreffende agrarische bedrijf en van de aangevraagde voorzieningen buiten het bouwvlak niet meer bedragen dan 2 hectare;

e. de bebouwing waarvoor van het bestemmingsplan wordt afgeweken, dient noodzakelijk te zijn voor de agrarische bedrijfsvoering, hetgeen moet blijken uit een advies van een agrarisch deskundige;

f. als gevolg van de bebouwing waarvoor van het bestemmingsplan wordt afgeweken vindt geen onevenredige aantasting plaats van de natuur, landschaps- en cultuurhistorische waarden, hetgeen moet blijken uit een advies van een deskundige inzake natuur en landschap;

g. als gevolg van de toepassing van de bevoegdheid mag het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen niet onevenredig worden aangetast."

7.2.    De Afdeling overweegt dat in deze procedure het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan voorligt. Op grond van artikel 3.2 van de planregels is het niet toegestaan om buiten het bouwvlak sleufsilo’s te plaatsen. Dit betekent dat de sleufsilo’s zoals deze zijn ingetekend op figuur 3.1. "Concept bedrijfsvernieuwing [locatie 1]" uit de plantoelichting, op grond van het bestemmingsplan als zodanig niet zijn toegestaan. De raad heeft ter zitting bevestigd dat dit een weloverwogen keuze van de raad is geweest. Het enkele opnemen van figuur 3.1. in de toelichting bij het bestemmingsplan geeft geen toestemming om buiten het bouwvlak sleufsilo’s te plaatsen. Het klopt dat het college op grond van artikel 3.3.1 van de planregels onder voorwaarden bij omgevingsvergunning kan afwijken van artikel 3.2. Dat vereist in dat geval een nadere beoordeling en afweging van de daarbij betrokken belangen. Een dergelijk besluit tot verlening van een omgevingsvergunning ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. Tegen een dergelijk besluit bestaan overigens afzonderlijke rechtsmiddelen van bezwaar en beroep. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft opgemerkt over de sleufsilo’s daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan geen stand kan houden.

Het betoog slaagt niet.

Geluid-, trilling- en geurhinder en verslechtering luchtkwaliteit

8.       [appellant] betoogt dat hij geluid-, trilling- en geurhinder zal ervaren van de vergroting van het bouwvlak vanwege de toename van verkeersbewegingen op het bedrijfsperceel. Er zal vaker dan voorheen naar het gedeelte van het bedrijfsperceel moeten worden gereden dat door het vastgestelde bestemmingsplan wordt aangeduid als bouwvlak. [appellant] vreest daardoor ook voor verslechtering van de luchtkwaliteit. De raad heeft ten onrechte niet onderzocht wat de effecten van het toenemen van het aantal verkeersbewegingen voor [appellant] zijn. [appellant] vreest ook dat hij geurhinder zal ervaren door de nieuwe jongveestal.

8.1.    De raad wijst erop dat na realisatie van de nieuwe voorzieningen alle gebouwen en bouwwerken op voldoende afstand van de woning van [appellant] en anderen komen te liggen, namelijk 25 m of meer. Een dergelijke situatie wordt in overeenstemming geacht met de gemeentelijke uitgangspunten voor agrarische bedrijven in relatie tot woonbestemmingen in het buitengebied, aldus de raad. De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de verkeersbewegingen, als deze al zouden toenemen, in ieder geval niet in significante mate zullen toenemen, waardoor niet valt te verwachten dat dit aanzienlijk meer hinder op gaat leveren voor [appellant].

8.2.    In hoofdstuk 5.7 van de ruimtelijke onderbouwing staat dat er met de vergroting van het bouwvlak nauwelijks uitbreiding van de productie plaatsvindt, waardoor het aantal voertuigbewegingen als gevolg van het agrarische bedrijf vrijwel gelijk blijft aan de huidige situatie. De dieraantallen en het daarmee samenhangende aantal voertuigbewegingen blijven binnen de geldende Wnb-vergunning. De conclusie van dit hoofdstuk luidt dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. De Afdeling ziet in wat [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding om aan de juistheid hiervan te twijfelen.

De stelling van [appellant] dat nu vaker dan voorheen naar het gedeelte van het bedrijfsperceel zal moeten worden gereden waaraan het bestemmingsplan de aanduiding "bouwvlak" toekent, doet daar niet aan af. De Afdeling is van oordeel dat het aantal verkeersbewegingen daardoor niet in zodanige mate zal toenemen dat de luchtkwaliteit in betekende mate zal verslechteren. Ook wat betreft geluid- en trillinghinder ziet de Afdeling in wat [appellant] heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het geluid en de trillingen die worden veroorzaakt door meer verkeersbewegingen op het gedeelte van het bedrijfsperceel dat wordt aangeduid met een bouwvlak, in zodanige mate zullen toenemen dat dat onaanvaardbare hinder zal opleveren voor [appellant].

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad er dan ook van uit kunnen gaan dat het plan geen zodanige verslechtering van de luchtkwaliteit zal opleveren en geen zodanige hinder in de vorm van geluid en trillingen oplevert dat de raad had moeten afzien van het vaststellen van het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt niet.

8.3.    Voor zover [appellant] vreest voor geurhinder, stelt de Afdeling vast dat in hoofdstuk 5.5 van de ruimtelijke onderbouwing staat dat de afstand tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt na realisatie van het voorgenomen plan tot de woning van [appellant] ongeveer 55 m bedraagt. Daarmee wordt voldaan aan de op grond van de Wet geurhinder en veehouderij en de Verordening geurhinder en veehouderij 2013 geldende afstandseis van 25 m tussen een emissiepunt van een dierenverblijf waarin melkrundvee wordt gehouden en een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom. [appellant] heeft ook niet betwist dat aan deze afstand wordt voldaan. Niet aannemelijk is dat, gelet op deze afstanden, de vergroting van het bouwvlak en de realisering van de jongveestal zal leiden tot onaanvaardbare geurhinder. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan vanwege geurhinder in strijd met een goede ruimtelijke ordening zou hebben vastgesteld.

Het betoog slaagt niet.

Beperking mogelijkheden

9.       [appellant] betoogt dat de uitbreiding van het bouwvlak leidt tot een onaanvaardbare beperking van de mogelijkheid zijn bestaande woning te vervangen door een nieuwe woning. Voor zover de raad erop heeft gewezen dat de herbouw van een woning alleen op de bestaande fundamenten van de oorspronkelijke woning mag plaatsvinden, kan daar, op grond van artikel 15.3.1 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Noord" bij omgevingsvergunning van worden afgeweken, op voorwaarde dat de nieuwe situering milieuhygiënisch inpasbaar is. Deze mogelijkheid wordt [appellant] ontnomen. Bovendien wordt het voor hem ook een stuk moeilijker om een vergunning te krijgen voor het beginnen van een "Bed and Breakfast" (hierna: B&B) in een van de schuren op zijn perceel.

9.1.    Artikel 15.3.1 van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied Noord" luidt:

"Herbouw van woningen buiten bestaande fundamenten

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 15.2 ten behoeve van de herbouw van woningen op een andere plaats dan de plaats van de fundamenten van de bestaande woning met inachtneming van het volgende:

a. de herbouw vindt plaats binnen hetzelfde bouwvlak;

b. de nieuwe situering dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn; er mogen geen milieutechnische beperkingen voor omliggende, bestaande (agrarische) bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);

c. ter plaatse van de nieuwe woning dient sprake te zijn van een aanvaardbaar woon en leefklimaat;

d. indien de locatie van de her te bouwen woning is gelegen binnen de aanduiding "geluidzone-weg" en/of "geluidzone-spoor", dient voldaan te worden aan het bepaalde in artikel 28."

9.2.    Hoewel het klopt dat het voor [appellant] moeilijker wordt een omgevingsvergunning te verkrijgen voor het eventueel herbouwen van zijn woning, betekent dat naar het oordeel van de Afdeling niet dat de raad het bestemmingsplan niet heeft kunnen vaststellen. De Afdeling weegt hier mee dat [appellant] geen concreet plan heeft om zijn woning te herbouwen. Daarbij is het ook op dit moment niet een gegeven dat [appellant] een vergunning als bedoeld in artikel 15.3.1 van de planregels van het genoemde bestemmingsplan zou verkrijgen, als hij die zou aanvragen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad op dit punt dan ook in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de concrete behoefte van het melkveebedrijf om uit te breiden dan aan de mogelijke toekomstige wens van [appellant] om de woning eventueel op een andere plek op zijn perceel te herbouwen.

De plannen voor een B&B zijn nog niet in een concreet verzoek, voorzien van een ruimtelijke onderbouwing, ingediend, maar gebleken is dat [appellant] met de raad al wel een gesprek heeft gehad over de mogelijkheden om een B&B op zijn perceel te beginnen. Ook dit betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat de raad op dit punt niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van het melkveebedrijf. De Afdeling weegt hier mee dat het ondanks de vergroting van het bouwvlak, naar de raad heeft gesteld, niet op voorhand is uitgesloten dat [appellant] een vergunning zou kunnen krijgen voor het op zijn perceel realiseren van een B&B.

Het betoog slaagt niet.

Landschappelijke inpassing

10.     [appellant] betoogt dat het bestemmingsplan onvoldoende waarborgen biedt dat de uitbreiding van het bouwvlak landschappelijk inpasbaar is. In de ruimtelijke onderbouwing staat weliswaar dat de beplanting met knotwilgen langs de erfscheidende watergang voldoende is om de agrarische werkzaamheden op het agrarisch bouwblok van de bestaande woonomgeving te scheiden, maar dat laat onverlet dat het zicht vanuit zijn woning op het veenweidelandschap daarachter volledig wordt weggenomen door de knotwilgenrij en de agrarische bebouwing. [appellant] wil het vrije uitzicht behouden.

Verder heeft de raad ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting opgenomen in het bestemmingsplan dat de knotwilgenrij ook daadwerkelijk wordt geplant.

10.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat er alleen aanleiding bestaat een voorwaardelijke verplichting in een bestemmingsplan op te nemen wanneer de raad een bepaalde ontwikkeling uitsluitend ruimtelijk aanvaardbaar vindt als wordt voorzien in bepaalde maatregelen. Deze situatie doet zich hier echter niet voor. De raad wijst er verder op dat tussen de gemeente en het melkveebedrijf een anterieure overeenkomst is gesloten, waarin staat dat de toekomstige aanpassing van het erf gepaard dient te gaan met een landschappelijke inpassing.

10.2.  De Afdeling merkt ten eerste op dat het bij deze beroepsgrond gaat om de vraag of de raad voldoende heeft geborgd dat de toegestane ontwikkeling landschappelijk inpasbaar is. Dat betekent dat het uitgangspunt hier is dat het bouwvlak daadwerkelijk wordt vergroot. De Afdeling ziet daarom niet in hoe het vraagstuk omtrent de landschappelijke inpassing van het vergrote bouwvlak ervoor kan zorgen dat het zicht van [appellant] niet wordt aangetast. Vergroting van het bouwvlak brengt immers onvermijdelijk met zich dat dit zicht wordt beperkt. De Afdeling ziet daarom in wat [appellant] heeft aangevoerd over het vrij houden van zijn zicht geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad de landschappelijke inpassing onvoldoende in het bestemmingsplan heeft geborgd.

De Afdeling merkt verder op dat een voorwaardelijke verplichting om bijvoorbeeld een knotwilgenrij te planten en in stand te houden alleen in het bestemmingsplan hoeft te worden opgenomen als de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat dit noodzakelijk is in het kader van een goede ruimtelijke ordening of als de ruimtelijke noodzaak van een voorwaardelijke verplichting aannemelijk wordt gemaakt. De raad heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de knotwilgenrij niet noodzakelijk is in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. [appellant] heeft niet nader gemotiveerd waarom het planten van de knotwilgen wel ruimtelijk noodzakelijk zou zijn. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad dit dan ook niet als voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan hoeven opnemen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

11.     Het beroep is ongegrond.

12.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021

159-952