Uitspraak 202105630/2/R1


Volledige tekst

202105630/2/R1.
Datum uitspraak: 27 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Alkmaar, (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker])

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 30 juli 2021 in zaak nr. 20/4109 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2019 heeft het college [verzoeker] onder dreiging van verbeurte van een dwangsom gelast de bewoning van de recreatiewoning op het adres [locatie] in Egmond aan den Hoef te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 9 december 2019 heeft het college het besluit gewijzigd, in die zin dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn is vastgesteld op 52 weken.

Bij besluit van 10 juli 2020 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit onder aanvulling van de motivering en verlenging van de begunstigingstermijn tot 30 september 2021 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 30 juli 2021 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 september 2021, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A. Saad en A. Ural, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       [verzoeker] heeft in 2017 zijn (bedrijfs)woning verkocht en heeft in afwachting van een andere woning een chalet gekocht op recreatiepark De Woudhoeve in Egmond aan den Hoef, waar hij sindsdien woont. [verzoeker] heeft zich ingeschreven als woningzoekende bij "Sociale Verhuurders Noord-Kennemerland". Ook heeft hij bij het college een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden gedoogbeschikking voor bepaalde tijd voor het permanent bewonen van de recreatiewoning. Het college heeft die aanvraag op 16 juli 2019, en nogmaals op 24 februari 2020, afgewezen.

Tussen partijen is niet meer in geschil dat de bewoning van het chalet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Zuid" en dat het college bevoegd is om hiertegen handhavend op te treden. In hoger beroep draait het geschil vooral om de vraag of het college in de bijzondere omstandigheden van [verzoeker] en de uitzonderlijke krapte op de woningmarkt reden had moeten zien om van handhaving af te zien, mede in het licht van de in artikel 22 van de Grondwet en artikel 11, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten neergelegde zorgplicht van de overheid.

3.       Gelet op de aan de last verbonden begunstigingstermijn moet [verzoeker] de bewoning van de recreatiewoning vóór 30 september 2021 beëindigen. Als [verzoeker] dat niet doet, zal hij een dwangsom van € 75.000,00 verbeuren.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen die er in voorziet dat hij geen dwangsom verbeurt in afwachting van de uitspraak van de Afdeling op het door hem ingestelde hoger beroep.

Aan dit verzoek heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat de rechtbank heeft miskend dat het college reden had moeten zien om in afwijking van de in 2012 vastgestelde "Beleidsregels handhaving permanente bewoning recreatiewoningen en illegale bouw recreatiewoningen" (hierna: de beleidsregels) af te zien van handhaving. [verzoeker] heeft hierover aangevoerd dat het door de huidige krapte op de woningmarkt onmogelijk is geworden om een betaalbare woning te vinden en dat het schrijnende woningtekort er inmiddels toe heeft geleid dat zowel op gemeentelijk als op landelijk niveau beleidswijzigingen zijn te verwachten waardoor ruimere mogelijkheden voor bewoners van recreatiewoningen zullen ontstaan. Gelet hierop heeft het college volgens [verzoeker] niet in redelijkheid onverkort kunnen vasthouden aan de beleidsregels en had het college de handhavingsactiviteiten in ieder geval in afwachting van deze ontwikkelingen moeten opschorten. Naast de hiervoor vermelde algemene maatschappelijke situatie is volgens [verzoeker] ook sprake van individuele bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden tegen de permanente bewoning van de recreatiewoning. [verzoeker] heeft in dit verband gewezen op de hoge leeftijd, de broze gezondheid, de sociaal economische binding met de gemeente Bergen en de omstandigheid dat een verhuizing naar zijn zoon in Spanje financieel en emotioneel niet mogelijk is gebleken.

4.       Wat [verzoeker] in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat het college de opgelegde last in bezwaar niet in stand heeft kunnen laten. De voorzieningenrechter ziet ook geen reden om op voorhand aan te nemen dat de door [verzoeker] naar voren gebrachte omstandigheden het college nopen om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht in afwijking van de beleidsregels af te zien van handhaving.

Ter zitting is echter gebleken dat [verzoeker] ondanks zijn inspanningen nog geen andere woonruimte heeft gevonden en dat voor [verzoeker] een schrijnende situatie zal ontstaan als hij de overtreding moet beëindigen binnen de begunstigingstermijn, die enkele dagen na deze uitspraak zal verstrijken. Ter voorkoming van dit gevolg en in aanmerking nemende dat van andere belangen die zich tegen een schorsing verzetten niet is gebleken, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal de dwangsombesluiten schorsen tot 1 februari 2022 zodat [verzoeker] in de gelegenheid is om alsnog aan de opgelegde last te voldoen. Mede in het licht van de al door het college gegeven ruime begunstigingstermijn om de overtreding te beëindigen, acht de voorzieningenrechter een termijn van vier maanden voldoende om alternatieve woonruimte te vinden.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

6.       De griffier van de Raad van State zal aan [verzoeker] met toepassing van artikel 8:114 van de Algemene wet bestuursrecht het door hen betaalde griffierecht voor het verzoek terugbetalen.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) van 10 juli 2020, kenmerk 20uit02366, en de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) van 9 december 2019, kenmerk 19uit04359, en 30 september 2019, kenmerk 19uit03361, tot 1 februari 2022;

II.       bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 voor de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2021