Uitspraak 202104443/1/V2


Volledige tekst

202104443/1/V2.
Datum uitspraak: 16 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 juli 2021 in zaak nr. NL21.7365 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 5 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Jhingoer, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft de Algerijnse nationaliteit. Niet geschil is dat hij na het indienen van zijn asielaanvraag met onbekende bestemming is vertrokken. De staatssecretaris heeft daarom de aanvraag met toepassing van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 buiten behandeling gesteld. Ook heeft hij tegen de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.

2.       De gemachtigde van de vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling ook geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het ingestelde beroep tegen het inreisverbod. Hij betoogt dat uit het enkele feit dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken en geen contact meer met hem onderhoudt, niet volgt dat de vreemdeling zich kennelijk neerlegt bij de uitvaardiging van het inreisverbod. De vreemdeling heeft er immers belang bij de komende twee jaar naar en binnen de EU, EER en Zwitserland te kunnen reizen, zo betoogt hij.

2.1.    Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat, indien een vreemdeling met onbekende bestemming vertrekt zonder contact te onderhouden met zijn gemachtigde, wordt geconcludeerd dat hij kennelijk geen prijs meer stelt op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming in Nederland. In dat geval heeft de vreemdeling geen rechtens te beschermen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het ingestelde beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:579). De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit ook geldt voor een bij een asielbesluit uitgevaardigd inreisverbod.

2.2.    Zoals volgt uit voormelde uitspraak wordt van een vreemdeling verwacht dat hij zijn gemachtigde gedurende de gehele procedure op de hoogte houdt van zijn verblijfplaats en met hem steeds in contact blijft over de voortgang van de procedure en de keuzes die in dit kader moeten worden gemaakt. Niet in geschil is dat ten tijde van de procedure bij de rechtbank de gemachtigde geen contact meer had met de vreemdeling en ook niet wist waar de vreemdeling verbleef. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de vreemdeling kennelijk ook geen prijs meer stelt op een beoordeling van de rechtmatigheid van het aan de buiten behandelingstelling van zijn asielaanvraag gekoppelde inreisverbod.

2.3.    De grief faalt

3.       De tweede grief heeft geen zelfstandige betekenis.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Van Kesteren, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Kesteren
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2021

363-987