Uitspraak 202004976/1/R3


Volledige tekst

202004976/1/R3.
Datum uitspraak: 15 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Dordrecht,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2020 in zaak nr. 17/3711 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2016 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan Huis Roodenburch B.V. voor het gebruiken van de tuin ten behoeve van een terras, het plaatsen van tuinmeubilair en het uitvoeren van (grond)werkzaamheden aan de Wijnstraat 153 in Dordrecht.

Bij besluit van 9 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 18 januari 2019 heeft het college de omgevingsvergunning ingetrokken.

Bij uitspraak van 28 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2021, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. B.R. van Leeuwen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het college heeft op 9 september 2016 een omgevingsvergunning verleend aan Huis Roodenburch B.V., onder andere ten behoeve van het in gebruik nemen van de tuin bij het pand Wijnstraat 153 als terras voor 60 personen. Op 9 januari 2018 is Huis Roodenburch B.V. failliet verklaard. De curator heeft naar aanleiding van dit faillissement bij brief van 1 november 2018 aan het college medegedeeld dat de bedrijfsactiviteiten van Huis Roodenburch B.V. zijn gestaakt en dat geen belang meer bestaat bij het in stand houden van de verleende omgevingsvergunning. Op verzoek van de curator heeft het college de verleende omgevingsvergunning bij besluit van 18 januari 2019 ingetrokken.

2.       [appellant] heeft desgevraagd aan de rechtbank medegedeeld dat het besluit van het college om de op 9 september 2016 verleende omgevingsvergunning in te trekken, voor hem geen reden vormt zijn bij de rechtbank ingediende beroep in te trekken. Ter onderbouwing heeft hij gesteld dat hij gelet op nieuwe besluitvorming over de realisatie van het terras belang heeft bij een inhoudelijk oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van de op 9 september 2016 verleende vergunning. Ook heeft hij gesteld schade te hebben gelegen ten gevolge van deze vergunning.

3.       De rechtbank heeft in de uitspraak van 28 juli 2020 geoordeeld dat [appellant], anders dan hij betoogt, geen procesbelang heeft bij zijn beroep. Zo heeft [appellant] volgens de rechtbank geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van de op 9 september 2016 verleende vergunning en is ook van geleden schade geen sprake. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] daarom niet-ontvankelijk verklaard.

Het hoger beroep

Belang bij een inhoudelijk oordeel

4.       [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank over het ontbreken van procesbelang. Volgens [appellant] heeft hij wel degelijk belang bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van de op 9 september 2016 verleende omgevingsvergunning, omdat dit oordeel kan worden betrokken bij de toetsing van opvolgende vergunningaanvragen. In dit verband wijst hij erop dat op 8 oktober 2019 aan de nieuwe exploitant van de horecagelegenheid aan de Wijnstraat 153 in Dordrecht een omgevingsvergunning is verleend voor dezelfde activiteiten. Volgens [appellant] heeft het niet inhoudelijk behandelen van zijn beroep dat betrekking heeft op de op 9 september 2016 verleende omgevingsvergunning tot gevolg dat deze vergunning formele rechtskracht heeft gekregen en als inhoudelijk juist moet worden gezien. Dit werkt volgens hem onder meer door in de procedure over de op 8 oktober 2019 verleende vergunning. Hij stelt hierdoor in zijn verdedigingsrechten te worden geschaad.

5.       De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat de op 9 september 2016 verleende omgevingsvergunning, waarop het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant] betrekking had, is ingetrokken, in beginsel tot gevolg heeft dat het belang van [appellant] bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep is komen te vervallen. Met het vervallen van de vergunning is immers bereikt wat [appellant] met het instellen van zijn beroep had beoogd. Dit kan anders zijn wanneer de omgevingsvergunning betrekking heeft op terugkerende of toekomstige gelijksoortige activiteiten, waarbij het inhoudelijke oordeel van de rechtbank kan worden betrokken bij deze toekomstige besluiten. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval niet voor. Het college heeft weliswaar op 8 oktober 2019 een omgevingsvergunning verleend aan de nieuwe exploitant van de horecagelegenheid aan de Wijnstraat 153, waarbij dezelfde activiteiten zijn vergund als in de op 9 september 2016 verleende omgevingsvergunning, maar ten tijde van de uitspraak van de rechtbank was deze vergunning al verleend en was hierover al een beroepsprocedure bij de rechtbank aanhangig. Van een situatie waarbij het oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van de in 2016 verleende omgevingsvergunning nog zou kunnen worden betrokken bij toekomstige besluiten, was dan ook geen sprake. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geoordeeld dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van de in 2016 verleende omgevingsvergunning. In de beroepsprocedure over de aan de nieuwe exploitant verleende omgevingsvergunning zal een inhoudelijk oordeel worden gegeven over de rechtmatigheid van deze vergunning, waarbij - anders dan [appellant] vreest - niet kan worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de in 2016 verleende omgevingsvergunning. Deze vergunning is immers ingetrokken.

Het betoog slaagt niet.

Belang vanwege gemaakte kosten

6.       [appellant] heeft bij de rechtbank als reden om niet over te gaan tot intrekking van zijn beroep ook gesteld dat hij schade heeft geleden als gevolg van de procedure. Op de zitting bij de rechtbank heeft [appellant] in dit verband twee facturen overgelegd van DPA Cauberg-Huygen. Dit bureau heeft in opdracht van [appellant] twee tegenrapporten opgesteld naar aanleiding van de akoestische onderzoeken die ten behoeve van de op 9 september 2016 verleende omgevingsvergunning zijn verricht. [appellant] heeft in de procedure bij de rechtbank verzocht om vergoeding van de twee facturen van DPA Cauberg-Huygen. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien voor het aannemen van procesbelang en heeft het verzoek om vergoeding van de twee facturen afgewezen. Anders dan [appellant] in hoger beroep heeft betoogd, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht tot dit oordeel is gekomen. Ter onderbouwing overweegt de Afdeling het volgende.

6.1.    Het verzoek van [appellant] in de beroepsfase om de kosten van de in zijn opdracht opgestelde deskundigenrapporten te vergoeden betreft een verzoek om vergoeding van gemaakte proceskosten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 4 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA2198) geeft de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. De enkele omstandigheid dat in beroep om proceskosten is verzocht, vormt dus geen reden voor het aannemen van procesbelang. Een niet-ontvankelijkverklaring vanwege het ontbreken van procesbelang, laat onverlet dat wel kan worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen. Met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is dan een proceskostenveroordeling mogelijk. Van het aan [appellant] tegemoetkomen door het college is in dit geval echter geen sprake. Het college heeft de op 9 september 2016 verleende omgevingsvergunning niet ingetrokken om tegemoet te komen aan [appellant], maar uitsluitend op verzoek van de curator, omdat vanwege het faillissement van de vergunninghouder geen belang meer bestond bij het in stand houden van de vergunning. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien een proceskostenveroordeling uit te spreken voor de door [appellant] in beroep overgelegde facturen van DPA Cauberg-Huygen.

Het betoog slaagt niet.

Overschrijding van de redelijke termijn - verletkosten

7.       Nadat de rechtbank de beroepsgronden van [appellant] over het procesbelang heeft beoordeeld en geoordeeld dat het beroep vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard, is de rechtbank tot slot ingegaan op het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank heeft dit aspect terecht niet beoordeeld in het kader van de vraag of sprake is van procesbelang, omdat zoals hiervoor onder 6.1 ook ten aanzien van de proceskosten is overwogen, de enkele omstandigheid dat in beroep om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn is verzocht, geen reden vormt voor het aannemen van procesbelang.

De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en dat die overschrijding gedeeltelijk is toe te rekenen aan de bestuurlijke fase en gedeeltelijk aan de rechterlijke fase. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank geoordeeld dat de proceskosten van [appellant] die verband houden met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op zitting, namelijk de geclaimde verletkosten, voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank heeft de door [appellant] geclaimde verletkosten van vier uur echter gematigd naar de zittingsduur van één uur, omdat [appellant] volgens de rechtbank niet heeft gespecificeerd waarom hij recht heeft op vier uur aan verletkosten. Tegen dit oordeel van de rechtbank is het hoger beroep van [appellant] ook gericht. Hij betoogt dat bij het berekenen van de verletkosten voor het bijwonen van de zitting gelet op zijn reistijd wel degelijk van vier uur had moeten worden uitgegaan en dat de rechtbank de verletkosten ten onrechte beperkt heeft tot uitsluitend de zittingsduur van één uur.

7.1.    De Afdeling is van oordeel dat [appellant] zich met succes op het standpunt heeft gesteld dat de rechtbank wat betreft de verletkosten niet tot een juiste proceskostenveroordeling is gekomen. Het gaat bij verletkosten om kosten van het totale tijdverzuim in verband met het bijwonen van de zitting. De Afdeling acht aannemelijk dat dit een tijdverzuim van in totaal vier uur heeft opgeleverd voor [appellant]. De rechtbank had de verletkosten daarom niet mogen vaststellen op éénmaal het door [appellant] toegelichte uurtarief van €71, maar had uit moeten komen op viermaal dit uurtarief, in totaal € 284. Van deze kosten komt, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, de helft voor rekening van het college en de helft voor rekening van de Staat, omdat de termijnoverschrijding gelet op de uitspraak van de rechtbank zowel aan de bestuurlijke als aan de rechterlijke fase is toe te rekenen.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd wat betreft de hoogte van de toegekende proceskostenveroordeling.

9.       Wat betreft de kosten in hoger beroep, overweegt de Afdeling dat omdat het hoger beroep gegrond is, het griffierecht dat [appellant] voor dit hoger beroep heeft voldaan ook voor vergoeding in aanmerking komt.

Hetzelfde geldt voor de proceskosten die [appellant] heeft gemaakt voor het hoger beroep. Hij heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van acht uur verletkosten à € 71 per uur en om reiskostenvergoeding. De Afdeling stelt de verletkosten echter forfaitair vast op zes uur. Acht uur verletkosten acht de Afdeling gelet op de beperkte duur van de zitting niet gerechtvaardigd. De verletkosten en reiskosten komen naar analogie met de uitspraak van de rechtbank voor de helft voor rekening van het college en voor de helft voor rekening van de Staat.

[appellant] heeft daarnaast in hoger beroep verzocht om vergoeding van de kosten van de aanschaf van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat deze brochure is aangeschaft ten behoeve van de beroepsprocedure bij de rechtbank over de op 8 oktober 2019 aan de nieuwe exploitant verleende omgevingsvergunning. Het staat [appellant] vrij om in die nog lopende procedure om vergoeding van deze kosten te verzoeken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2020 in zaak nr. 17/3711, voor zover de vergoeding van de verletkosten van [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding voor zowel het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht als de Staat der Nederlanden is begroot op € 36,00;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht tot vergoeding van de verletkosten en reiskosten van [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding en de behandeling van het hoger beroep, begroot op € 373,20 (zegge: driehonderddrieënzeventig euro en twintig cent), waarop het bedrag in mindering kan worden gebracht dat op grond van de uitspraak van de rechtbank al aan verletkosten is voldaan;

IV.      veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de verletkosten en reiskosten van [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding en de behandeling van het hoger beroep, begroot op € 373,20 (zegge: driehonderddrieënzeventig euro en twintig cent), waarop het bedrag in mindering kan worden gebracht dat op grond van de uitspraak van de rechtbank al aan verletkosten is voldaan;

V.       verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.C. van Zuijlen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021

810-944