Uitspraak 202005788/1/A3


Volledige tekst

202005788/1/A3.
Datum uitspraak: 15 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Lelystad,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 17 september 2020 in zaak nr. 19/5351 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Lelystad.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2019 heeft het college [appellant] in de Basisregistratie personen (hierna: de brp) opgenomen als vertrokken naar onbekende bestemming en hem opgenomen in het register niet-ingezetenen.

Bij besluit van 5 november 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het college heeft [appellant] op 22 mei 2019 in de brp opgenomen als vertrokken naar onbekende bestemming en opgenomen in het register niet-ingezetenen omdat uit adresonderzoek bleek dat hij niet woonachtig was op zijn inschrijfadres en niet bereikbaar was. Bij besluit van 5 november 2019 heeft het college dat besluit gehandhaafd. Het college heeft de besluiten gebaseerd op vier huisbezoeken, op 14 februari, 27 maart, 14 mei en 6 augustus 2019. Bij deze huisbezoeken werd [appellant] geen enkele keer aangetroffen en werden geen kledingstukken en persoonlijke spullen van hem aangetroffen. Ook is daarbij gesproken met bewoners van de woning. [appellant] is, na een verzoek daartoe op 1 oktober 2019, per die datum weer ingeschreven op het inschrijfadres. Deze procedure heeft daarom betrekking op de periode van 18 april 2019, de dag waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek bekend is gemaakt, tot 1 oktober 2019.

Wetgeving

2.       Artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) luidt:

"1. Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.

2. Als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres wordt de dag opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt."

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] procesbelang heeft omdat hij financiële schade heeft geleden over voormelde periode. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college heeft kunnen beslissen om wel het huisbezoek van 6 augustus 2019 bij het besluit van 5 november 2019 mee te nemen, maar niet het besluit tot herinschrijving van 6 november 2019 en het daaraan ten grondslag liggende huisbezoek dat op 1 oktober 2019 is verricht. De herinschrijving per 1 oktober 2019 leidt volgens de rechtbank nog niet tot de conclusie dat [appellant] in de periode van 18 april 2019 tot 1 oktober 2019 ook op zijn inschrijfadres woonde. De rechtbank volgt [appellant] niet in zijn betoog dat het college de Circulaire Adresonderzoek BRP (hierna: de Circulaire) onjuist heeft toegepast. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het college heeft kunnen concluderen dat [appellant] niet daadwerkelijk op zijn inschrijfadres woonde en daarop niet in persoon bereikbaar was. Daarbij acht de rechtbank van belang dat hij tijdens de vier huisbezoeken geen enkele keer in de woning is aangetroffen en er ook geen kleding en persoonlijke spullen van hem zijn aangetroffen. De personen die wel bij de huisbezoeken zijn aangetroffen vertelden verschillende dingen over de aanwezigheid van [appellant]. Verder onderschrijft het feit dat [appellant] niet heeft gereageerd op het voornemen tot uitschrijving van 18 april 2019 dat hij niet bereikbaar en woonachtig was op zijn inschrijfadres. Dat hij in de periode in geding wel aanwezig is geweest op het gemeentehuis, post heeft ontvangen van zijn zorgverzekering en zorgverleners, en zijn rekeningen heeft betaald, betekent wellicht dat hij in Lelystad en op zijn inschrijfadres is geweest, maar niet dat hij feitelijk op zijn inschrijfadres woonde, aldus de rechtbank.

Beoordeling gronden

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft kunnen beslissen om wel het huisbezoek van 6 augustus 2019 bij het besluit van 5 november 2019 mee te nemen, maar niet het huisbezoek dat op 1 oktober 2019 is verricht. Daartoe voert [appellant] aan dat hij op 9 juli 2019 een verzoek heeft ingediend om hem opnieuw in te schrijven in de brp. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een verklaring overgelegd van [persoon] waarin wordt bevestigd dat hij wel degelijk op het betreffende adres woonachtig is. Hoewel dit verzoek in eerste instantie is afgewezen, is [appellant] per 1 oktober 2019 alsnog ingeschreven. Daaraan ligt een huisbezoek ten grondslag dat is uitgevoerd op 16 oktober 2019. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat het huisbezoek van 6 augustus 2019 ook is verricht na een verzoek tot hervestiging, namelijk het verzoek van 9 juli 2019. Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van verschillende procedures, is daarom onbegrijpelijk. Er kan dan ook niet worden gesteld dat het huisbezoek van 16 oktober 2019 geen betekenis heeft voor deze procedure, aldus [appellant]. Verder wijst hij erop dat de rechtbank alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang had moeten bezien, zoals het feit dat hij eigenaar is van de koopwoning en zijn verklaring dat hij vaak elders verblijft.

4.1.    Het college weerspreekt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat het huisbezoek van 6 augustus 2019 is verricht naar aanleiding van het verzoek tot hervestiging van 9 juli 2019. Het college onderschrijft de overweging van de rechtbank dat het huisbezoek van 6 augustus 2019 heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de door [appellant] overgelegde verklaring van 8 juli 2019 van [persoon], een van de bewoners van de woning, waarin zij verklaart dat zij hoofdbewoner is en dat [appellant] woonachtig is op het inschrijfadres. Deze verklaring is door [appellant] overgelegd bij het aanvullend bezwaarschrift van 9 juli 2019 tegen de ambtshalve uitschrijving.

4.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de herinschrijving van [appellant] met ingang van 1 oktober 2019 nog niet tot de conclusie leidt dat hij in de periode van 18 april tot 1 oktober 2019 ook op zijn inschrijfadres woonde. Ook het huisbezoek dat op 16 oktober 2019 is uitgevoerd, zegt niets over de situatie voor oktober. In het rapport dat is opgemaakt van het huisbezoek op 16 oktober 2019 staat niets over de situatie op 22 mei 2019. Daarvoor zijn de huisbezoeken van 14 februari, 27 maart, 14 mei en 6 augustus 2019 bepalend. Het huisbezoek van 6 augustus 2019 is uitgevoerd naar aanleiding van de verklaring van [persoon], omdat haar verklaring dat [appellant] wel woonachtig is in de woning, haaks staat op de constatering bij de eerdere huisbezoeken. Het rapport van het huisbezoek van 6 augustus 2019 bevat wel feitelijke informatie die tevens relevant is voor de beoordeling van de situatie op 22 mei 2019 en die als zodanig ook de conclusie van de eerdere huisbezoeken ondersteunt dat [appellant] niet (meer) feitelijk op het adres woonde.

4.3.    Het betoog faalt.

5.       Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat het college de Circulaire onjuist heeft toegepast. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door hem aangevoerde gronden waarom het college de aanbevelingen in de Circulaire had moeten volgen. Voorts heeft het college eerst ter zitting verklaard dat mogelijk sprake is geweest van een mondelinge melding van de politie, waardoor deze niet in het dossier is opgenomen. Volgens [appellant] moet een bestuursorgaan een nadere onderbouwing geven wanneer een aanbeveling niet wordt opgevolgd. Ten onrechte heeft de rechtbank de uitleg van het college dat alleen voor huisbezoeken is gekozen en informatie over gas-, water- en energieverbruik niet is opgevraagd omdat de woning bewoond werd door de familie [persoon], afdoende geacht. De rechtbank heeft miskend dat in C/3. van de Circulaire veel meer bronnen worden beschreven dan enkel nutsvoorzieningen. Dit klemt te meer omdat de andere bronnen die [appellant] heeft overgelegd, zoals ziektekosten, doktersbezoek, uitkering en hypotheek, niet zijn weersproken. Ook heeft het college volgens [appellant] niet weersproken dat hij meerdere malen in persoon op het gemeentehuis is verschenen, onder meer om de familie [persoon] in te schrijven op zijn adres.

5.1.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet brp (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 42) volgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst mag worden overgegaan. Dit kan niet eerder plaatsvinden dan nadat een gedegen onderzoek geen nieuwe gegevens heeft opgeleverd over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland, noch het verblijf buiten Nederland van betrokkene. Voor het uitvoeren van het adresonderzoek is een circulaire ontwikkeld, de Circulaire Adresonderzoek BRP.

5.2.    Onder C/1. van de Circulaire staat dat de start van het adresonderzoek zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen vijf werkdagen nadat de gemeente een melding heeft ontvangen, moet plaatsvinden. De verplichting om binnen vijf dagen te starten is feitelijk alleen van toepassing op een terugmelding van een bestuursorgaan, maar het verdient aanbeveling deze termijn in alle gevallen te hanteren. Ook als het een melding van een (aangewezen) derde, zoals een zorgverzekeraar of een persoon, betreft.

Het college heeft aangegeven dat het adresonderzoek is gestart naar aanleiding van een - mogelijk mondelinge - melding van de politie. Nu geen sprake is van een terugmelding van een bestuursorgaan, is de termijn om binnen vijf werkdagen te starten een aanbeveling. Aan de omstandigheid dat in dit geval het adresonderzoek later is gestart, kan daarom niet de conclusie worden verbonden dat dat deel van de Circulaire onjuist is toegepast.

5.3.    De in C/3. van de Circulaire genoemde hoofdregel om ten minste twee bronnen te raadplegen is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een aanbeveling waarvan in zowel positieve als negatieve zin kan worden afgeweken. Het college heeft direct gekozen voor - herhaaldelijk - feitelijk onderzoek ter plaatse. Zoals het college terecht aanvoert heeft het opvragen van gegevens bij nutsbedrijven geen zin als [appellant] de woning verhuurt en deze door derden wordt bewoond. Deze gegevens zouden immers geen indicatie vormen dat [appellant] niet op zijn inschrijfadres woont. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat met de huisbezoeken kan worden volstaan, omdat daarbij ook door de aangetroffen personen verklaringen zijn afgelegd over het verblijf van [appellant] in de woning. Feitelijk was dus sprake van tenminste twee bronnen: de waarnemingen van de betreffende toezichthouders in de woning en de verklaringen van de in de woning aangetroffen personen. Voorts blijkt uit het dossier dat het college navraag heeft gedaan bij de gemeente Alkmaar omdat het vermoeden bestond dat hij woonachtig zou zijn op het adres van zijn ex-vrouw. Het betoog van [appellant] leidt daarom niet tot het oordeel dat het door het college verrichte onderzoek onzorgvuldig of in strijd met de Circulaire is uitgevoerd.

5.4.    Het betoog faalt.

6.       Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft kunnen concluderen dat hij niet daadwerkelijk op zijn inschrijfadres woonde en daarop niet in persoon bereikbaar was. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij onweersproken heeft aangevoerd dat hij wel bereikbaar was op het adres. De enkele omstandigheid dat hij niet heeft gereageerd op het voornemen tot uitschrijving van 18 april 2019 is onvoldoende voor de conclusie dat hij niet bereikbaar en woonachtig was op het adres. Dit voornemen heeft hij niet ontvangen en is geretourneerd aan het college. Het afhaalbericht heeft hij over het hoofd gezien. Hij heeft wel direct gereageerd toen het besluit van 22 mei 2019 werd gepubliceerd in de lokale krant. Verder verwijst hij naar het verweer met betrekking tot de verrichte huisbezoeken en de duur van het onderzoek. Zo heeft hij diverse malen op het gemeentehuis gesproken over het wonen op zijn adres, waarbij hij altijd heeft uitgelegd dat hij veelvuldig elders verblijft zonder zijn verblijfplaats te wijzigen, aldus [appellant].

6.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2270, volgt dat één van de ingevolge artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp geldende vereisten om ambtshalve het gegeven van het vertrek van een ingezetene uit Nederland in de brp te kunnen opnemen is, dat die ingezetene niet daadwerkelijk woont, en derhalve niet in persoon bereikbaar is, op zijn in de brp geregistreerde woonadres. Uit artikel 2.22, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Wet brp volgt dat aan dit vereiste moet zijn voldaan op de dag waarop het desbetreffende voornemen tot ambtshalve opneming in de brp van het gegeven van het vertrek uit Nederland wordt bekendgemaakt. Het adresonderzoek strekt er onder meer toe te onderzoeken of aan dit vereiste is voldaan. Artikel 2.22, eerste lid, vereist dat dit onderzoek gedegen is.

6.2.    Ten behoeve van het adresonderzoek zijn diverse huisbezoeken afgelegd. Daarbij is gesproken met de in de woning aangetroffen personen. Zij hebben verschillende verklaringen afgelegd over het verblijf van [appellant] in de woning. Geen van hen heeft echter verklaard dat [appellant] op het adres woont. Ook hebben zij tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de slaapkamer waarvan [appellant] stelt dat hij daarvan gebruik zou maken. Bij de huisbezoeken zijn voorts geen kleding of andere persoonlijke spullen van [appellant] aangetroffen. Doordat hij zijn koophuis gemeubileerd heeft verhuurd, is de enkele aanwezigheid van zijn meubels geen aanwijzing dat ook [appellant] nog in de woning woont. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat hij zijn persoonlijke spullen zou hebben opgeslagen in de schuur. Hoewel [appellant] mondeling heeft verklaard dat hij op het adres woonde, en dit ook heeft willen aantonen met documenten van onder meer zorgverleners en zijn zorgverzekeraar, heeft het college dit niet doorslaggevend hoeven achten nu ook daaruit niet het feitelijk verblijf van [appellant] op zijn brp-adres kan worden afgeleid. [appellant] heeft ook overigens geen bewijs ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat hij daar daadwerkelijk woonde. [appellant] is immers niet in de woning aangetroffen bij meerdere huisbezoeken en zowel de familie [persoon] als een buurman hebben verklaard dat [appellant] daar ook niet woonde. Het college mag in beginsel uitgaan van de verslagen van de toezichthouders. Een kale betwisting is onvoldoende om aannemelijk te maken dat de verklaringen van de toezichthouders en van de door hen gesproken personen in de rapporten onjuist zijn weergegeven. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat het college terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] niet daadwerkelijk op zijn inschrijfadres woonde en daarop niet in persoon bereikbaar was.

6.3.    Het betoog faalt.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021

587