Uitspraak 202005675/1/A2


Volledige tekst

202005675/1/A2.
Datum uitspraak: 8 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], allen wonend te Nieuwkoop (hierna: [appellant A] en anderen),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 september 2020 in zaak nr. 19/2752 in het geding tussen:

[appellant A] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop.

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2018 heeft het college aan [appellant A] een tegemoetkoming in planschade van € 5.700,00 toegekend.

Bij besluit van 18 maart 2019 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 22 augustus 2018 heeft het college aan [appellant B] een tegemoetkoming in planschade van € 4.800,00 toegekend.

Bij besluit van 18 maart 2019 heeft het college het door [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar grond verklaard, het besluit van 22 augustus 2018 herroepen en een tegemoetkoming van € 8.550,00 toegekend.

Bij besluit van 22 augustus 2018 heeft het college aan [appellant C] een tegemoetkoming in planschade van € 4.350,00 toegekend.

Bij besluit van 18 maart 2019 heeft het college het door [appellant C] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 22 augustus 2018 heeft het college aan [appellant D] een tegemoetkoming in planschade van € 4.550,00 toegekend.

Bij besluit van 18 maart 2019 heeft het college het door [appellant D] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 september 2020 heeft de rechtbank het beroep voor zover dat is ingesteld door [appellant B], [appellant C] en [appellant D] niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover dat is ingesteld door [appellant A] ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2021, waar [appellant C], [appellant D] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Platteeuw, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] zijn eigenaren van woningen aan de [vier locaties] in Nieuwveen. Zij hebben het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade. Zij betogen schade te lijden als gevolg van de inwerkingtreding op 6 november 2013 van het bestemmingsplan "De Verwondering" waarmee ten zuiden van hun woningen, gescheiden door een weg, water en groen, een woonwijk met maximaal 150 woningen mogelijk is gemaakt op voormalige agrarische gronden.

2.       Met de besluiten van 22 augustus 2018 heeft het college aan [appellant A] en anderen een tegemoetkoming in planschade toegekend. Aan deze besluiten heeft het college een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) van juli 2018 ten grondslag gelegd. In dit advies heeft de SAOZ de aanvragen van 11 eigenaren van woningen aan de Oude Nieuwveenseweg, onder wie [appellant A] en anderen, beoordeeld en geconcludeerd dat het nieuwe plan er toe leidt dat het uitzicht van de aanvragers in zuidelijke richting aanzienlijk is verslechterd. Daarbij moet volgens het advies wel rekening gehouden worden met de relatief ruime tussenliggende afstand van ongeveer 70 meter tussen de woningen van de aanvragers en de nieuwe woningen. De ernst van de inbreuk is verder afhankelijk van de ligging ten opzichte van het plangebied en verschilt daardoor per individu. Verder wordt de situeringswaarde aangetast doordat een redelijk extensief gebruik van de gronden wordt gewijzigd in een intensief woongebied. Hierdoor wordt hun woonomgeving bovendien onrustiger. Het normale maatschappelijke risico, dat wil zeggen het deel van de schade dat voor rekening van de aanvrager gelaten moet worden, bedraagt volgens het advies in dit geval 2% van de waarde van de woningen voorafgaand aan de planologische wijziging.

Ten slotte is er per woning een taxatierapport opgesteld waarin de waarde van de woningen voorafgaand en na de inwerkingtreding van het nieuwe plan is getaxeerd. Op basis daarvan is de hoogte van de toe te kennen tegemoetkoming vastgesteld.

3.       Bij besluiten van 18 maart 2019 heeft het college de bezwaren van [appellant A], [appellant C] en [appellant D] ongegrond verklaard en het bezwaar van [appellant B] gegrond verklaard, het op de aanvraag van [appellant B] betrekking hebbende besluit van 22 augustus 2018 herroepen en een tegemoetkoming van € 8.550,00 toegekend. Aan deze besluiten heeft het college een advies van de Commissie voor bezwaarschriften van 11 maart 2019 ten grondslag gelegd waarin het gezamenlijk bezwaarschrift van [appellant A], [appellant C], [appellant B] en [appellant D] tegen de aan hen afzonderlijk gerichte besluiten is beoordeeld. De Commissie komt tot de conclusie dat de taxaties slordig tot stand zijn gekomen, maar dat niet is gebleken dat het advies voor de woningen, behalve voor de woning van [appellant B], inhoudelijk onjuist is. De besluiten voor de woningen van [appellant A], [appellant C] en [appellant D] kunnen daarom volgens de Commissie in stand blijven. Het besluit voor de woning van [appellant B] dient volgens de Commissie te worden herzien, met inachtneming van de hertaxatie.

De rechtbank

4.       De rechtbank heeft het beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant B], [appellant C] en [appellant D] niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank overweegt dat het beroepschrift alleen is gericht tegen het besluit op bezwaar dat gericht is aan [appellant A], waarbij zij niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Uit het beroepschrift blijkt niet dat zij tevens beroep hebben ingesteld tegen de aan hen gerichte besluiten.

Verder is de rechtbank over de aan [appellant A] toegekende tegemoetkoming van oordeel dat het college niet tot een te lage tegemoetkoming in planschade is gekomen. Het college heeft zich in dat kader terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel.

Hoger beroep

[appellant B], [appellant C] en [appellant D]

5.       [appellant B], [appellant C] en [appellant D] bestrijden het oordeel van de rechtbank dat hun beroep niet-ontvankelijk is. Het college heeft volgens hen bij besluit van 18 maart 2019, kenmerk 19.05562, zowel de bezwaren van [appellant A] als ook de bezwaren van [appellant C], [appellant B] en [appellant D] beoordeeld. Dat besluit hebben zij alle vier ontvangen. Bovendien hebben zij de hele procedure gezamenlijk gevoerd.

5.1.    In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat een beroepschrift ten minste een omschrijving van het besluit waartegen het beroep is gericht moet bevatten. In artikel 6:6 van de Awb is verder bepaald dat een beroepschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

5.2.    Bij brief van 29 april 2019 hebben [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] beroep ingesteld bij de rechtbank. In het beroepschrift is vermeld dat zij beroep instellen tegen ‘het besluit van de gemeente Nieuwkoop met datum 18 maart 2019 (verzonden 20 maart 2019) met als kenmerk 18.18704’. Als bijlage bij het beroepschrift is, wat de rechtbank van doorslaggevend belang heeft geacht, het besluit op bezwaar dat is gericht aan [appellant A] gevoegd. De inhoud van het beroepschrift duidt er naar het oordeel van de Afdeling evenwel op dat zij beoogd hebben om gezamenlijk beroep in te stellen tegen de aan ieder van hen afzonderlijk gerichte besluiten zoals zij dat ook in bezwaar hebben gedaan. In het beroepschrift wordt onder meer gesproken over ‘onze vergoedingen’, ‘onze woningen’ en ‘onze situatie’. Ook is het beroepschrift door hen alle vier ondertekend. Bovendien komt het registratienummer van het besluit dat is genoemd bij het onderwerp van de brief niet overeen met het registratienummer van het bijgevoegde besluit. Dit alles had voor de rechtbank aanleiding moeten zijn om [appellant A] en anderen op grond van artikel 6:6 van de Awb in de gelegenheid te stellen om te verduidelijken waartegen het beroep is gericht. Indien de rechtbank om een dergelijke verduidelijking had gevraagd zou duidelijk zijn geworden dat [appellant A] en anderen beoogd hebben ieder voor zich beroep in te stellen tegen het hen betreffende besluit op bezwaar, waarbij zij zelf belanghebbende zijn, en daarmee dat hun beroep ontvankelijk is.

Het betoog slaagt.

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak, voor zover daarin het beroep ingesteld door [appellant B], [appellant C] en [appellant D] niet-ontvankelijk is verklaard, wordt vernietigd.

7.       In artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat de zaak in beginsel dient te worden teruggewezen naar de rechtbank. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:116 van de Awb de zaak zonder terugwijzing af te doen, nu die naar haar oordeel geen verdere behandeling van de rechtbank behoeft. Hierbij heeft de Afdeling betrokken dat ter zitting de inhoudelijke kant van de zaak aan de orde is geweest en dat de in hoger beroep ingediende gronden gelijkluidend zijn met de in beroep aangevoerde gronden. Ook hebben partijen te kennen gegeven dat zij er mee kunnen instemmen dat het beroep niet wordt teruggewezen naar de rechtbank. Gelet hierop zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [appellant B], [appellant C] en [appellant D]  beoordelen. Daarnaast zal de Afdeling het hoger beroep van [appellant A] beoordelen.

SAOZ

8.       [appellant A] en anderen betwisten de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de SAOZ. De SAOZ heeft volgens hen al in een vroeg stadium geadviseerd aan het college over de inhoud en haalbaarheid van het project De Verwondering, waarbij ook een inschatting is gemaakt van de te verwachten uit te keren planschade. Dit maakt volgens [appellant A] en anderen dat de SAOZ niet onafhankelijk en neutraal meer kon adviseren over de hoogte van de aan hen toe te kennen planschade. Dat de SAOZ niet onafhankelijk en onpartijdig heeft geadviseerd volgt volgens hen ook uit de getaxeerde waarde van hun woningen waarmee geen recht wordt gedaan aan de werkelijke waarde van hun woningen.

8.1.    Indien een bestuursorgaan zich ter onderbouwing van een besluit op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade beroept op een advies van een onafhankelijke deskundige, ligt het op de weg van dit bestuursorgaan zich te vergewissen van de onpartijdigheid van de geraadpleegde deskundige. De schijn van partijdigheid kan worden gewekt door een deskundige die in het ene geval door een bestuursorgaan wordt ingeschakeld om een onafhankelijk advies uit te brengen, terwijl deze deskundige of anderen die van hetzelfde samenwerkingsverband deel uitmaken, gelijktijdig of betrekkelijk kort voorafgaande aan de verlening van de opdracht tot advisering als deskundige, in een of meer andere gevallen hetzelfde bestuursorgaan, de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort of andere organen die deel uitmaken van dezelfde rechtspersoon, als advocaat of gemachtigde heeft, respectievelijk hebben bijgestaan of geadviseerd (zie de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 8.2).

8.2.    De stelling van [appellant A] en anderen over de onjuistheid van de taxaties, biedt geen grond voor het oordeel dat de SAOZ daarom niet onafhankelijk is of dat daarmee de schijn van partijdigheid is gewekt. Verder heeft het college uiteengezet dat de SAOZ, anders dan [appellant A] en anderen betogen, op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de totstandkoming van het bestemmingsplan "De Verwondering". Daarbij heeft het college ook een overzicht van de betrokkenheid van de SAOZ bij de gemeente ingebracht waaruit volgt dat de SAOZ niet is ingeschakeld om de gemeente bij te staan of om de gemeente als partij te adviseren. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. Het college heeft het planschadeadvies dus in redelijkheid aan het besluit ten grondslag kunnen leggen omdat dit is uitgebracht door een als onafhankelijk en onpartijdig te beschouwen deskundige.

Het betoog slaagt niet.

Gelijkheidsbeginsel

9.       [appellant A] en anderen betogen dat het besluit is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Zij voeren aan dat aan de bewoners van woningen aan het Rugstreeppad, die ook schade lijden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "De Verwondering", een hogere vergoeding - bruto 8% (netto 6%) van de oorspronkelijke waarde van hun woningen- is toegekend dan aan hen, terwijl deze woningen op dezelfde afstand staan van het plangebied als hun woningen. Bovendien is de inbreuk op hun uitzicht en privacy groter en ook de geluidoverlast ter plaatse van hun woningen is volgens hen erger dan bij de woningen aan het Rugstreeppad.

Ook is volgens [appellant A] en anderen de afstand tussen de woningen aan de Oude Nieuwveenseweg en de plangrens van het bestemmingsplan "Kern Nieuwveen", op basis waarvan aan de bewoners een tegemoetkoming van 6% van de oorspronkelijke waarde van hun woningen is toegekend, vergelijkbaar met hun situatie. Het college had volgens hen op basis daarvan eveneens aanleiding moeten zien om een hogere tegemoetkoming aan hen toe te kennen.

9.1.    In het taxatierapport is op basis van de planvergelijking de waardedaling van de woningen van [appellant A] en anderen als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "De Verwondering" vastgesteld. De waardedaling van hun woningen is ongeveer 3% van de oorspronkelijke waarde van hun woningen.

9.2.    Niet in geschil is dat de waardedaling van de woningen aan het Rugstreeppad als gevolg van de inwerkingtreding van hetzelfde plan op een hoger percentage van de oorspronkelijke waarde van de woningen is vastgesteld dan bij [appellant A] en anderen. Het college heeft daarin geen aanleiding hoeven zien om aan [appellant A] en anderen een hogere tegemoetkoming toe te kennen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de inbreuk van het plan bij [appellant A] en anderen afwijkt van de situatie ter plaatse van de woningen aan het Rugstreeppad. De stelling van [appellant A] en anderen dat de afstanden gelijk zijn tot het plangebied, kan de Afdeling niet volgen. Bij het bepalen van de afstand is niet de afstand tot de plangrens bepalend, maar tot de gronden waaraan de bestemming "Woongebied -2" is toegekend, aangezien deze bestemming bepalend is voor de nadelige ruimtelijke effecten die het nieuwe plan voor de omwonenden tot gevolg zal hebben. Deze afstand is in de situatie van [appellant A] en anderen drie keer zo groot als bij de woningen aan het Rugstreeppad. Het college heeft zich gelet op dit verschil terecht op het standpunt gesteld dat de nadelige effecten van het nieuwe plan voor de bewoners van de woningen aan het Rugstreeppad groter zijn dan voor de bewoners van de woningen aan de [vier locaties].

9.3.    Ook is niet in geschil dat de waardedaling van de woningen aan een ander deel van de Oude Nieuwveenseweg als gevolg van de inwerkingtreding op 1 juli 2007 van bestemmingsplan "Kern Nieuwveen" op een hoger percentage van de oorspronkelijke waarde van de woningen is vastgesteld dan bij [appellant A] en anderen. Het college heeft daarin evenmin aanleiding hoeven zien om aan [appellant A] en anderen een hogere tegemoetkoming toe te kennen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellant A] en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met hun situatie. Daarbij is van belang dat de tegemoetkomingen die zijn toegekend aan de bewoners van woningen gelegen aan een ander deel van de Oude Nieuwveenseweg zijn toegekend op basis van de schade die zij hebben geleden als gevolg van een ander bestemmingsplan. Bovendien is de afstand tot de nieuwe woningen in die situatie kleiner dan in de situatie van [appellant A] en anderen en is de schade vastgesteld op basis van een andere peildatum en daarmee in een andere marktsituatie.

Het betoog slaagt niet.

Oorspronkelijke waarde van de woningen

10.     [appellant A] en anderen bestrijden de in het taxatierapport getaxeerde waarde van hun woningen voorafgaand aan de planologische wijziging. De door de taxateur uitgevoerde taxaties zijn volgens hen niet deugdelijk omdat een aantal verbeteringen aan hun woningen niet zijn meegenomen in de taxaties, waaronder zolder-, vloer-, spouwmuur-, en glasisolatie, dubbele beglazing, geluidisolatie en een onderheid terras. Bovendien is van een onjuist bouwjaar uitgegaan. Ter onderbouwing van het betoog dat de waarde van de woning van [appellant B] te laag is vastgesteld, hebben zij een taxatierapport overgelegd waarin de waarde van haar woning is vastgesteld op € 850.000,00. Het grote verschil met de door het college gehanteerde waarde duidt er volgens hen op dat die waarde veel te laag is. Uit dit rapport volgt volgens hen ook dat de waarde van de woning van [appellant B] 1,218 keer te laag is vastgesteld, wat maakt dat ook de waarde van de woningen van [appellant A], [appellant C] en [appellant D] in diezelfde mate had moeten worden verhoogd.

10.1.  Bij de waardering van onroerende zaken spelen niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis, ervaring en intuïtie van de deskundige een rol. De bestuursrechter beoordeelt daarom alleen of het bestuursorgaan de taxatie in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Verder moet de besluitvorming voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en moet de rechter toetsen of de besluitvorming aan die eisen voldoet. Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 8.11.

10.2.  In de taxatierapporten die zijn opgesteld voor de afzonderlijke woningen is de waarde van de woning van [appellant A] vastgesteld op een bedrag van € 515.00,00, de woning van [appellant B] op een bedrag van € 697.500,00, de waarde van de woning van [appellant C] op een bedrag van € 457.500,00 en de woning van [appellant D] op een bedrag van € 447.500,00. Deze waarden zijn vastgesteld op basis van het voorafgaand aan de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "De Verwondering" ter plaatse geldende planologische regime. Daarbij is als uitgangpunt genomen hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Voor het bepalen van de waarde van de woningen is gebruikt gemaakte van de directe vergelijkingsmethode. Daarbij is onder meer het type woning, het bouwjaar, de gebruiksoppervlakte, de staat van onderhoud en de omgeving betrokken.

10.3.  Het betoog van [appellant A] en anderen biedt geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat het college had moeten twijfelen aan de zorgvuldigheid waarmee de taxatierapporten tot stand zijn gekomen. Daarbij is van belang dat uit de rapporten volgt dat bij de beoordeling van de woningen ook de staat van onderhoud is betrokken. De staat van onderhoud van de woningen van [appellant A] en anderen is volgens de taxateur goed dan wel redelijk tot goed. Hieruit volgt dat de taxateur de woningen heeft beoordeeld op basis van de staat waarin de woningen zich op de peildatum bevonden, met alle op dat moment aanwezige voorzieningen. Hun stelling dat de taxateur niet alle verbeteringen heeft meegenomen die zij in de loop der jaren aan hun woningen hebben aangebracht, volgt de Afdeling daarom niet, ook omdat [appellant A] en anderen hun stelling dat de woningen als gevolg daarvan op een te laag bedrag zijn getaxeerd niet met concrete gegevens hebben onderbouwd. Aan het in dat kader overgelegde taxatierapport waarin de woning van [appellant B] is getaxeerd op een bedrag van € 850.000,00, kan verder niet de betekenis worden toegekend die [appellant A] en anderen daaraan wensen te hechten. Uit het rapport blijkt niet dat de planologische situatie bij de taxatie betrokken is. In het rapport is vermeld dat het is opgesteld met een ander doel namelijk ten behoeve van een echtscheidingsprocedure. Daarnaast wijkt de peildatum die in het rapport is gebruikt - 24 september 2015 - af van de peildatum die in het kader van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade van belang is, zijnde 6 november 2013.

Gelet op het voorgaande heeft het college de door de SAOZ opgestelde taxaties aan zijn besluiten ten grondslag mogen leggen.

Het betoog slaagt niet.

11.     Het voorgaande betekent dat het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het aan [appellant A] gerichte besluit van 18 maart 2019, ongegrond is. Ook is het beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant B], [appellant C] en [appellant D], ongegrond.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 september 2020 in zaak nr. 19/2752, voor zover de rechtbank het beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant B], [appellant C] en [appellant D], niet-ontvankelijk heeft verklaard;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant B], [appellant C] en [appellant D], ongegrond;

IV.     bevestigt de uitspraak voor het overige;

V.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop aan [appellant B], [appellant C] en [appellant D] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van het genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021

674