Uitspraak 201804189/1/R1


Volledige tekst

201804189/1/R1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], wonend te Driewegen, gemeente Borsele,

2.       [appellante sub 2], gevestigd te Nisse, gemeente Borsele,

3.       [appellant sub 3], wonend te Kwadendamme, gemeente Borsele,

4.       [appellante sub 4], gevestigd te Ovezande, gemeente Borsele,

5.       [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te Kwadendamme, gemeente Borsele (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 5]),

6.       [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], beiden wonend te Lewedorp, gemeente Borsele (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 6]),

7.       [appellant sub 7A], wonend te Lewedorp, gemeente Borsele, en [appellant sub 7B], wonend te ‘s-Gravenpolder, gemeente Borsele,

en

de raad van de gemeente Borsele,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2018 heeft de raad van de gemeente Borsele het bestemmingsplan "Borsels Buiten, 150 kV Ellewoutsdijk, 2018" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] beroep ingesteld. De Afdeling heeft deze beroepen zaak nr. 201802508/1/R2 gegeven.

Bij besluit van 1 maart 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Omgevingsplan Buitengebied Borsele 2018" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 3], [appellante sub 2], [appellante sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] beroep ingesteld. De Afdeling heeft deze beroepen zaak nr. 201804189/1/R2 gegeven, nadien gewijzigd in 201804189/1/R1.

De raad heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.

TenneT TSO B.V. heeft in beide zaken een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) heeft in beide zaken een deskundigenverslag uitgebracht over de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4].

[appellante sub 4] en [appellant sub 1] hebben hierover zienswijzen naar voren gebracht.

De Afdeling heeft aan partijen meegedeeld dat de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] tegen het besluit van 1 februari 2018 op voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 maart 2018 en dat de behandeling van deze beroepen zal worden voortgezet onder zaak nr. 201804189/1/R2.

[appellant sub 1] heeft daarop een zienswijze over het besluit van 1 maart 2018 naar voren gebracht.

[appellant sub 5], [appellant sub 3], [appellante sub 2], [appellant sub 7B] en [appellante sub 4] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2020, waar zijn verschenen:

- [appellant sub 1],

- [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. W.A.M. Vos, rechtsbijstandverlener bij ZLTO,

- [appellant sub 3], bijgestaan door mr. W.A.M. Vos, voornoemd,

- [appellant sub 5],

- [appellant sub 6B], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis,

- [appellant sub 7A],

- de raad, vertegenwoordigd door A.I. Elling en J.A.M. Koolen,

- TenneT, vertegenwoordigd door [gemachtigden].

Overwegingen

Inleiding

Het besluit van 1 februari 2018

1.       Het besluit van 1 februari 2018 bevat de regeling voor de nieuwe ondergrondse 150 kV-kabelverbinding tussen het 150 kV-station Goes de Poel en het 150 kV-station Westdorpe voor het gedeelte dat binnen de grenzen van de gemeente Borsele ligt.

2.       De nieuwe ondergrondse kabelverbinding is voorzien in of nabij de gronden van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4]. Zij kunnen zich niet met het plan verenigen vanwege gevolgen van deze nieuwe kabelverbinding voor hun woon- en leefklimaat en/of hun bedrijfsvoering.

Het besluit van 1 maart 2018

3.       Het besluit van 1 maart 2018 bevat een regeling voor het buitengebied van Borsele. Dit is een zogenoemd bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op grond van artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw). In dit bestemmingsplan is ook de nieuwe ondergrondse 150 kV-verbinding geregeld.

4.       De beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] tegen dit plan zijn om dezelfde redenen gericht tegen de regeling voor de ondergrondse 150 kV-verbinding.

[appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] kunnen zich niet met het plan verenigen omdat daarin hun boerderijen als beeldbepalende panden zijn aangewezen.

[appellant sub 5] kan zich niet met het plan verenigen voor zover het geen onvoorwaardelijke bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning op zijn perceel biedt en voor zover het onvoldoende bescherming biedt tegen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op naastgelegen percelen.

[appellant sub 6] verzet zich tegen het bestemmingsplan omdat het - kort gezegd - volgens hem onvoldoende rechtszekerheid biedt wat de bouw- en gebruiksmogelijkheden op zijn perceel en de omliggende gronden betreft.

Toetsingskader

5.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

6.       De relevante regelgeving is opgenomen in de overwegingen van deze uitspraak of in de bijlage van deze uitspraak.

De beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4]

Inleiding

7.       De bij het besluit van 1 maart 2018 vastgestelde planregeling is de momenteel geldende planologische regeling. De Afdeling zal daarom hierna het besluit van 1 maart 2018 eerst beoordelen. In paragraaf 4.3.9 van de plantoelichting bij dit op 1 maart 2018 vastgestelde plan staat dat het besluit van 1 februari 2018 is overgenomen in het besluit van 1 maart 2018. De Afdeling zal daarom de motivering en totstandkoming van de planregeling beoordelen aan de hand van de bij het besluit van 1 februari 2018 behorende stukken.

Vervolgens zal de Afdeling bezien of er nog procesbelang bestaat bij een zelfstandige beoordeling van de bij besluit van 1 februari 2018 vastgestelde planregeling. Als het besluit van 1 maart 2018 in stand blijft, dan komt aan het besluit van 1 februari 2018 immers in beginsel geen betekenis meer toe.

Ontvankelijkheid

8.       TenneT en de raad betogen dat het beroep van [appellante sub 2] niet-ontvankelijk is omdat de hoogspanningsverbinding op ten minste 34 meter van haar gronden is voorzien en op nog grotere afstand van één van de woningen op haar perceel. Een ondergrondse hoogspanningsverbinding op een dergelijke afstand heeft geen feitelijke gevolgen van enige betekenis voor [appellante sub 2], zodat zij geen belanghebbende bij het bestreden besluit is, aldus TenneT en de raad.

8.1.    De Afdeling stelt op basis van het deskundigenverslag vast dat de afstand tussen de percelen van [appellante sub 2] en het plangebied ten minste 37 meter is en dat de afstand tussen één van de woningen op deze percelen en het plangebied ongeveer 63 meter is. Bij de beoordeling van de belanghebbendheid per kabeltracé gaat de Afdeling wat betreft de ruimtelijke relevantie uit van een afstand van 100 m of minder tussen de percelen van  [appellante sub 2] en de gronden waarop de kabeltracés zijn gesitueerd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1480, onder 9.1. Gelet hierop heeft [appellante sub 2] een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang.

Het beroep van [appellante sub 2] is ontvankelijk.

Procedure

9.       [appellant sub 1] betoogt dat het plan voor hem grote persoonlijke gevolgen heeft, maar dat in de Antwoordnota erg makkelijk over zijn bezwaren tegen het gekozen tracé heen is gestapt. Hij had daarom graag voorafgaand aan de vaststelling van het plan de gelegenheid gekregen om op de reactie in de Antwoordnota te reageren.

[appellante sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de keuze voor de zuidelijke variant van het tracé nabij Nisse is gemaakt na overleg met een aantal bij de noordelijke variant betrokken grondeigenaren. Volgens hen is over deze keuze ten onrechte niet ook overleg gevoerd met hen en met de andere bij de variantenkeuze betrokken grondeigenaren.

9.1.    De Afdeling stelt vast dat het besluit van 1 maart 2018 is voorbereid met de wettelijk voorgeschreven procedure. Overleg met betrokkenen en nadere reactiemogelijkheden zijn geen verplicht onderdeel van deze procedure.

Over het betoog van [appellant sub 1] dat uit de beantwoording in de Antwoordnota niet blijkt van oog voor de gevolgen van het plan voor zijn woon- en leefklimaat, stelt de Afdeling vast dat in de Antwoordnota op de inhoud van de door [appellant sub 1] naar voren gebrachte zienswijze is ingegaan. Dat dit op een zakelijke wijze is gebeurd, geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. De wijze van beantwoording van de zienswijze geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad [appellant sub 1] in de gelegenheid had moeten stellen om - in afwijking van de in de wet geregelde procedure - op de (concept-)Antwoordnota te reageren.

Over de totstandkoming van de variantenkeuze bij Nisse stelt de Afdeling vast dat in het voorontwerp de noordelijke variant was opgenomen. Naar aanleiding van de inspraakreacties is in het ontwerpplan zowel deze noordelijke variant als een zuidelijke variant opgenomen. In paragraaf 3.2.3 van de plantoelichting bij het ontwerpplan staat daarover dat het plangebied overeenkomt met het tracé van een nieuwe ondergrondse 150 kV-kabelverbinding, waarbij nabij Nisse, ter hoogte van de Drieweg, vooralsnog twee tracés zijn opgenomen binnen het plangebied omdat uit onderzoek nog moet blijken welk tracé het meest kansrijk is. Het vervolgens uitgevoerde onderzoek is als bijlage 10 bij de toelichting bij het vastgestelde plan opgenomen. De omstandigheid dat de zuidelijke variant is onderzocht op verzoek van en na overleg met een aantal betrokkenen bij de noordelijke variant, maar zonder overleg met betrokkenen bij de zuidelijke variant, betekent niet dat het vastgestelde plan om die reden niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Over de te maken keuze tussen de twee varianten hebben [appellante sub 2] en [appellant sub 3] hun zienswijzen naar voren kunnen brengen. De uiteindelijke keuze is gebaseerd op het hiervoor genoemde onderzoek, waarbij de zienswijzen in de afweging zijn betrokken. De Afdeling zal hierna onder 13 beoordelen of de raad, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid voor de zuidelijke variant heeft kunnen kiezen.

De betogen falen.

Nut en noodzaak van de hoogspanningsverbinding

10.     [appellant sub 1] voert aan dat de noodzaak van de nieuwe hoogspanningsverbinding niet is gebleken. Volgens hem geven zijn toekomstige ontwikkelingen, zoals een nieuwe 380 kV-verbinding naar Zeeuws-Vlaanderen, de aanleg van zonneparken in Zeeuws-Vlaanderen en de ontwikkeling van waterstof, reden om op dit moment van de nieuwe hoogspanningsverbinding af te zien.

10.1.  In paragraaf 3.2 van de plantoelichting is beschreven dat het in de huidige situatie niet mogelijk is om onderhoud uit te voeren aan de bestaande 150 kV-verbinding tussen Borssele en Terneuzen en daarbij te voldoen aan het zogenoemde 100 MW/6u-criterium, zoals beschreven in de Elektriciteitswet 1998. De nieuwe verbinding is nodig om aan dit wettelijk voorgeschreven criterium te voldoen.

10.2.  De ontwikkelingen die [appellant sub 1] beschrijft, zijn op dit moment zo onzeker, dat die de op dit moment bestaande noodzaak van de voorziene verbinding niet wegnemen. Wat [appellant sub 1] naar voren heeft gebracht is, in het licht van de beschrijving in de plantoelichting, daarom onvoldoende om aan nut en noodzaak van de nieuwe hoogspanningsverbinding te twijfelen. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan niet mocht uitgaan van nut en noodzaak van de nieuwe verbinding.

Het betoog faalt.

Gevolgen voor de gezondheid

11.     [appellant sub 1], [appellante sub 2] en [appellant sub 3] vrezen negatieve gevolgen voor hun gezondheid als gevolg van de nieuwe hoogspanningsverbinding.

[appellant sub 1] voert aan dat de hoogspanningslijn is voorzien door zijn paardenwei op korte afstand van zijn woning en de door hem geëxploiteerde camping. Hij maakt zich zorgen over de gevolgen hiervan voor de gezondheid van zijn gezin, de dieren op zijn perceel en de gasten op zijn camping. Hij wijst erop dat op korte afstand van zijn woning al twee bovengrondse hoogspanningsverbindingen aanwezig zijn. De cumulatieve gevolgen daarvan zijn ten onrechte niet onderzocht. Weliswaar zal de bestaande 380 kV-verbinding worden verwijderd na realisatie van de nieuwe 380 kV-verbinding, maar niet staat vast dat dit zal zijn gebeurd vóór de ingebruikname van de nieuwe 150 kV-verbinding. [appellant sub 1] wijst er in zijn zienswijze over het deskundigenverslag op dat hij uit dit verslag afleidt dat de mogelijke gevolgen van cumulatie van magnetische velden onvoldoende in kaart zijn gebracht en dat niet onomstotelijk is gebleken dat met een specialistische op maat gemaakte beschouwing die gevolgen niet in kaart zouden kunnen worden gebracht.

[appellante sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de gekozen zuidelijke variant op kortere afstand van hun bedrijfsbebouwing, voorgenomen nieuwe bedrijfsbebouwing en bedrijfswoningen is voorzien dan de noordelijke variant. Zij vrezen negatieve gevolgen voor hun gezondheid van de hoogspanningsverbinding en betogen dat de raad vanwege de gevolgen van een hoogspanningsverbinding voor hun gezondheid voor de op grotere afstand van hun woningen beschreven noordelijke variant had moeten kiezen.

11.1.  Bij de vaststelling van het plan heeft de raad aansluiting gezocht bij het advies uit 2005 van het toenmalige ministerie van VROM om zo veel als redelijkerwijs mogelijk is te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtesla (µT). Weliswaar is dit advies alleen van toepassing op bovengrondse hoogspanningsverbindingen, maar op verzoek van de bevoegde gezagen, waaronder het gemeentebestuur van Borsele, heeft TenneT de 0,4 µT-zone van deze kabelverbinding in beeld gebracht in een rapport van 26 oktober 2017. De Afdeling heeft over bovengrondse hoogspanningsverbindingen in eerdere uitspraken overwogen dat, gegeven de bestaande onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico’s, met de beleidskeuze voor een magneetveldzone van 0,4 µT voor nieuwe situaties niet op onjuiste wijze invulling is gegeven aan het voorzorgsbeginsel (uitspraak van 29 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO9217, r.o. 2.19). De Afdeling ziet geen aanleiding om daarover in dit geval anders te oordelen nu het over deze ondergrondse verbinding gaat. De stelling van [appellant sub 1] dat wetenschappelijke inzichten kunnen veranderen en dat daarom geen zekerheid bestaat over de gevolgen van de gezondheid van een magnetisch veld voor mens en dier, is in dit voorzorgbeleid verdisconteerd. In het deskundigenverslag is vastgesteld dat de grens van de magneetveldzone van 0,4 µT op een afstand ligt van minimaal 140 meter van de woning en tuin van [appellant sub 3], van minimaal 200 meter van de woning en tuin van [appellante sub 2] en van minimaal 30 meter van de woning en tuin van [appellant sub 1]. De andere woning op de percelen van [appellante sub 2] staat op een afstand van ongeveer 63 meter van de magneetveldzone. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat in alle hier aan de orde zijnde gevallen wordt voldaan aan de wijze waarop met de beleidskeuze voor een magneetveldzone van 0,4 µT voor nieuwe situaties invulling is gegeven aan het voorzorgbeginsel. De raad heeft wat betreft de gevolgen van de nieuwe hoogspanningsverbinding voor de gezondheid van appellanten in redelijkheid dan ook geen reden hoeven zien om een ander tracé vast te stellen.

Over de gevolgen van het plan voor de paarden op de gronden van [appellant sub 1] is in het deskundigenverslag beschreven dat er geen onderzoeken bekend zijn waaruit volgt dat de blootstelling van paarden aan magnetische velden leidt tot gevolgen voor de gezondheid van deze dieren. Bovendien is beschreven dat de verbinding in de gronden van [appellant sub 1] aangelegd zal worden door middel van een boring en dat op een minimale afstand van 1 meter boven maaiveld de sterkte van het jaargemiddeld magnetische veld overal lager is  dan 0,4 µT. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de gevolgen van het plan voor het gebruik van de paardenwei van [appellant sub 1] onvoldoende onder ogen heeft gezien.

Over de cumulatie van magneetvelden is in het deskundigenverslag beschreven dat de afstand tussen de bestaande bovengrondse 150 kV-verbinding en de voorziene ondergrondse verbinding te groot is om de cumulatie van magnetisch veld te kunnen berekenen. De magneetvelden van beide hoogspanningsverbindingen kunnen dus slechts afzonderlijk berekend worden. Daarom is het ontbreken van een berekening van de cumulatie van magneetvelden in dit geval naar het oordeel van de Afdeling geen reden om te oordelen dat het besluit in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Wat betreft de bestaande 380 kV-verbinding is van belang dat deze na de ingebruikname van de nieuwe 380 kV-verbinding buiten gebruik zal worden gesteld. Dat is voorzien voor 2023. Vervolgens moet zij binnen vijf jaar zijn verwijderd.

De betogen falen.

De agrarische bedrijfsvoering

12.     [appellant sub 3] voert aan dat hij wordt belemmerd in de uitoefening van zijn fruitteeltbedrijf door de aanwezigheid van de verbinding door zijn gronden. Als gevolg hiervan zal hij op een strook grond met een lengte van 300 meter en een breedte van 17 meter bijvoorbeeld geen nieuwe fruitbomen mogen aanplanten en gewasbeschermende voorzieningen mogen bouwen. Daarnaast vreest [appellant sub 3] dat de nieuwe hoogspanningsverbinding van invloed zal zijn op het functioneren van zijn procesinstallatie voor water en bemesting, zodat de raad ook om die redenen voor een ander tracé had moeten kiezen. De stelling van de raad dat verstoring van de installatie vrijwel uitgesloten is, stelt hem niet gerust.

[appellante sub 4] wijst erop dat de nieuwe verbinding door vijf van zijn percelen is voorzien. De raad had er volgens hem voor moeten kiezen om de kabel nog verder in de hoeken van zijn percelen te leggen, zodat de agrarische functie van de percelen zo min mogelijk wordt aangetast. Verder voert hij aan dat voor de aanleg van de verbinding grondwater moet worden onttrokken. Omdat de hoeveelheid zoet water in de regio beperkt is, moeten hieraan grenzen worden gesteld. [appellante sub 4] vreest dat er als gevolg van de bemaling tijdens de werkzaamheden onvoldoende zoet grondwater aanwezig zal zijn om zijn percelen te beregenen. Over een eventuele schadeloosstelling wil hij vooraf zekerheid hebben.

12.1.  De Afdeling stelt vast dat de ondergrondse verbinding in de gronden van [appellant sub 3] is voorzien en dat hij daarvan, gelet op artikel 80 van de planregels, beperkingen bij de uitoefening van zijn fruitteeltbedrijf kan ondervinden. Op grond van dit artikel moet in bepaalde situaties immers een omgevingsvergunning worden aangevraagd voor bijvoorbeeld de bouw van gewasbeschermende voorzieningen. Aan het belang van [appellant sub 3] om zo min mogelijk in zijn agrarische bedrijfsvoering belemmerd te worden, wordt evenwel tegemoet gekomen door de verbinding in zijn gronden aan te leggen door middel van een boring op een diepte van 5, 8 of 10 meter. Zijn bestaande bedrijfsvoering wordt hierdoor niet belemmerd. Over de procesinstallatie staat in het deskundigenverslag dat als gevolg van elektromagnetische interferentie met de nieuwe (ondergrondse) hoogspanningsverbinding niet volledig uit te sluiten is dat bepaalde apparatuur die voor precisielandbouw wordt gebruikt, verstoord raakt. In hoeverre dat in dit geval (op een afstand van circa 30 meter vanaf het plangebied) zal gelden, is niet onderzocht. Eventuele verstoringen kunnen evenwel voorkomen worden door met andere apparatuur te werken. TenneT heeft toegelicht dat ook dergelijke bijkomende schade van [appellant sub 3] op grond van haar schadebeleid wordt vergoed. In dit belang van [appellant sub 3] heeft de raad daarom geen aanleiding hoeven zien om het tracé niet door de gronden van [appellant sub 3] te voorzien. Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling op toereikende wijze de belangen van [appellant sub 3] in zijn afweging betrokken en heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 3] niet in onevenredige mate wordt belemmerd in de uitoefening van zijn fruitteeltbedrijf.

12.2.  De raad heeft met de belangen van [appellante sub 4] rekening gehouden door de nieuwe verbinding zoveel als mogelijk langs de perceelsgrenzen te voorzien. In het perceel waarin de grenzen niet goed kunnen worden gevolgd zal de verbinding worden aangelegd door middel van een boring. In het deskundigenverslag wordt beschreven dat tijdens de aanlegwerkzaamheden teelt niet op het gehele perceel mogelijk zal zijn en dat de grond zal moeten herstellen, voordat de condities voldoende zijn voor bewerking en het berijden van het perceel met werktuigen. Ook staat in het deskundigenverslag dat, afhankelijk van de concrete wijze van uitvoering van werkzaamheden, de periode van het jaar en het onttrekkingsdebiet, als gevolg van de bemaling negatieve effecten kunnen optreden, zoals droogte en het aantrekken van zout- of brak grondwater. Naar het oordeel van de Afdeling brengen deze gevolgen niet zo’n beperking voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 4] met zich dat de raad om deze reden een ander tracé had moeten kiezen. Hierbij is van belang dat eventuele schade tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of als gevolg van de aanleg op grond van het schadebeleid van TenneT voor vergoeding in aanmerking komt.

Het betoog faalt.

Noordelijke en zuidelijke variant

13.     [appellante sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de raad de noordelijke variant in plaats van de zuidelijke variant nabij Nisse mogelijk had moeten maken. Zij wijzen erop dat in de zuidelijke variant de nieuwe verbinding op kortere afstand van hun woning en bedrijfsbebouwing ligt en dat de raad met het oog op hun gezondheid alleen al daarom voor de noordelijke variant had moeten kiezen. [appellant sub 3] voert in het bijzonder aan dat de zuidelijke variant door zijn gronden is voorzien, hetgeen hem belemmert in zijn agrarische bedrijfsvoering. [appellante sub 2] voert in het bijzonder aan dat de raad bij de variantenkeuze heeft miskend dat overal in het gebied veen aanwezig is. De aanwezigheid van veen in de gronden waarin de noordelijke variant was voorzien, kan dus niet de keuze voor de zuidelijke variant rechtvaardigen. Bij de keuze voor de zuidelijke variant is voorts ten onrechte geen rekening gehouden met een geplande rotonde op de kruising van de N665 met de N666 en met het aanwezige rioolpersgemaal. Ten slotte voert [appellante sub 2] aan dat de raad had moeten kiezen voor een door haar aangedragen alternatief.

13.1.  Aan de keuze tussen de noordelijke en zuidelijke variant ligt het door Sweco opgestelde onderzoeksrapport "Tracévarianten Nisse" van 22 december 2017 ten grondslag (bijlage 10 bij de plantoelichting; hierna: het variantenonderzoek). In dit rapport wordt geconcludeerd dat de noordelijke variant bij een totaalbeoordeling ‘negatief’ scoort als gevolg van de onderzochte aspecten ‘ínfrastructuur’, ‘bodem’, ‘wederzijdse beïnvloeding’ en ‘kosten’. De noordelijke variant kruist meer wegen en er is minder bundeling met bestaande infrastructuur. In de bodem van de noordelijke variant bevindt zich daarnaast meer veen. De noordelijke variant kent verder een langer tracé met meer boringen dan het zuidelijk tracé. De kosten voor de uitvoering zullen daardoor hoger uitvallen.

13.2.  De raad moet bij de keuze van een bestemming een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Zoals de Afdeling hiervoor onder 11.1 heeft overwogen, heeft de raad wat betreft de gevolgen voor de gezondheid van omwonenden in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om voor de noordelijke variant te kiezen. Ook de omstandigheid dat de verbinding in de gronden van [appellant sub 3] is voorzien met gevolgen voor zijn agrarische bedrijfsvoering heeft de raad er in redelijkheid niet van hoeven weerhouden om te kiezen voor de zuidelijke variant. Dit belang van [appellant sub 3] is betrokken in de variantenstudie. In paragraaf 2.4 van de variantenstudie staat dat het raken van percelen die in gebruik zijn voor fruit- en bomenteelt ongewenst is omdat deze percelen langdurig en permanent in gebruik zijn. Bij de noordelijke variant wordt fruit- en boomteelt geraakt over 710 meter en bij de zuidelijke variant wordt fruit- en boomteelt geraakt over 320 meter. Deze belangen van [appellant sub 3] zijn toereikend in de afweging betrokken, waarbij deugdelijk is gemotiveerd dat bij een ander tracé andere fruit- en boomteeltbedrijven over een grotere afstand met de beperkingen als gevolg van de ondergrondse verbinding worden geconfronteerd.

Over het door [appellante sub 2] genoemde rioolpersgemaal staat in het deskundigenverslag dat de nieuwe verbinding in zoverre geen invloed zal hebben op de bedrijfsvoering van [appellante sub 2]. Daarnaast staat over de genoemde rotonde in het deskundigenverslag dat concrete plannen hiervoor ontbreken. Over het door [appellante sub 2] bedoelde alternatief heeft de raad toegelicht dat deze te dicht op aanwezige buisleidingen zal komen te liggen en daarom van de hand is gewezen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de door [appellante sub 2] genoemde omstandigheden onvoldoende in zijn afweging tussen de noordelijke en zuidelijke variant heeft betrokken.

De betogen falen.

Waardedaling

14.     [appellant sub 1] betoogt dat zijn woning met ondergrond in waarde daalt als gevolg van dit plan. Voor dit financiële nadeel is hij nog niet gecompenseerd.

14.1.  De Afdeling overweegt dat de vraag welke gevolgen het plan zal hebben voor de vermogenspositie van [appellant sub 1] in deze procedure over het bestemmingsplan alleen aan de orde kan komen in het kader van de vraag of het plan gelet op alle betrokken belangen in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toepasselijke (wettelijke) schadevergoedingsregelingen als beschreven in hoofdstuk 6 van de plantoelichting toereikend zijn. Het is daarbij niet nodig dat ten tijde van de vaststelling van het plan al vaststond wat de hoogte van een eventuele schadevergoeding in dit geval zal zijn en op welke wijze deze zal worden toegekend. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zijn afweging aan de gestelde waardedaling van woning en ondergrond meer betekenis had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

Het betoog faalt.

Conclusie over het besluit van 1 maart 2018

15.     De beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] tegen het besluit van 1 maart 2018 zijn ongegrond.

Het besluit van 1 februari 2018

16.     Omdat de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] tegen het besluit van 1 maart 2018 ongegrond zijn, blijft dit besluit in stand voor zover daarin de nieuwe 150 kV-verbinding mogelijk is gemaakt. Daarmee blijft de geldende planregeling deze bij besluit van 1 maart 2018 vastgestelde planregeling. Dit betekent dat het besluit van 1 februari 2018 geen betekenis meer heeft.

Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] geen procesbelang meer hebben bij een inhoudelijke bespreking van hun beroepen tegen het besluit van 1 februari 2018. Hun beroepen tegen het besluit van 1 februari 2018 zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het beroep van [appellant sub 5]

17.     [appellant sub 5] heeft een kwekerijbedrijf aan de [locatie 1] in Kwadendamme. Hij kan zich niet met het plan verenigen omdat het geen onvoorwaardelijke bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning op het perceel biedt. Daarnaast heeft de raad volgens hem onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in fruitboomgaarden op naastgelegen percelen.

De bedrijfswoning

18.     [appellant sub 5] betoogt dat het plan ten onrechte geen onvoorwaardelijke bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning op zijn perceel biedt. Volgens hem bood het vorige bestemmingsplan "Landelijk gebied" uit 1998 in samenhang met het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 2 augustus 2005 wel een onvoorwaardelijke mogelijkheid om een bedrijfswoning te bouwen. Bij dat collegebesluit is immers besloten om niet langer een noodzaaktoets uit te voeren bij aanvragen om de bouw van bedrijfsgebouwen in het landelijk gebied. [appellant sub 5] beschrijft dat het gemeentebestuur hem voortdurend heeft tegengewerkt bij zijn voornemen om een bedrijfswoning te bouwen. Voor zover de noodzaaktoets al mocht worden gesteld, had de raad criteria in het plan moeten opnemen aan de hand waarvan objectief kan worden bepaald in welke gevallen sprake is van de vereiste noodzaak. Ook had in het plan moeten worden geregeld dat de toets aan deze criteria wordt verricht door de onafhankelijke Agrarische Adviescommissie Zeeland (hierna: AAZ), aldus [appellant sub 5]. [appellant sub 5] wijst op een convenant, onder meer ondertekend door de gemeente Borsele, waarin de advisering door de AAZ tussen de partijen bij het convenant is overeengekomen.

18.1.  De raad stelt dat op grond van het vorige bestemmingsplan "Landelijk gebied" bij elk agrarisch bedrijf, waaronder het bedrijf van [appellant sub 5] aan de [locatie 1], één bedrijfswoning was toegestaan. Het begrip bedrijfswoning was gedefinieerd als een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die dient voor de huisvesting van (het gezin van) één persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of terrein, noodzakelijk wordt geacht. Het bestreden plan biedt een vergelijkbare mogelijkheid. Bij de beoordeling van een aanvraag om de bouw van een bedrijfswoning vraagt het college in de praktijk altijd advies aan de AAZ. De raad acht het niet nodig om dit in het plan vast te leggen en voor de te verrichten toets nadere criteria op te nemen.

18.2.  Artikel 3 (Agrarisch - grondgebonden agrarisch bedrijf), lid 3.1 (Toelaatbaar gebruik), aanhef en onder f, van de planregels luidt: "De gronden met de indicatieve aanduiding 'grondgebonden' en de daarbij aansluitende gronden mogen worden gebruikt voor:

f. het wonen voor zover noodzakelijk voor de bedrijfsvoering, tenzij in het plan de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' is opgenomen."

Artikel 49 (Specifieke bouwaanduiding agrarisch bedrijf), lid 49.1 (bouwregels), aanhef en onder c, van de planregels luidt:

"Voor de toelaatbare bebouwing ten behoeve van de indicatief begrensde functies Agrarisch - aquacultuurbedrijf, Agrarisch - grondgebonden agrarisch bedrijf of Agrarisch - intensieve kwekerij geldt het volgende:

c. per suggestievlak dan wel bouwblok is ten hoogste één bedrijfswoning met aan- en uitgebouwde bijbehorende bouwwerken toegestaan, tenzij anders aangegeven in het plan"

Artikel 168 (Begripsbepalingen), lid 168.21 (bedrijfs- of dienstwoning), van de planregels luidt: "een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die slechts is bestemd voor bewoning door (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar noodzakelijk is, vanwege de toegestane functie van het gebouw of het terrein."

18.3.  De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt om een bedrijfswoning te bouwen als het wonen bij het bedrijf noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Dit is een gebruikelijke voorwaarde die de raad in redelijkheid aan de bouw van een bedrijfswoning heeft kunnen stellen. Daarbij betrekt de Afdeling dat, anders dan [appellant sub 5] aan zijn beroep ten grondslag heeft gelegd, in het vorige plan "Landelijk gebied" uit 1998 ook geen onvoorwaardelijke bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning bestond. Het door [appellant sub 5] genoemde collegebesluit van 2 augustus 2005 heeft, nog daargelaten dat dit geen besluit van de raad is, betrekking op bedrijfsgebouwen - die onderscheiden moeten worden van bedrijfswoningen - en is genomen vooruitlopend op de vaststelling van het bestemmingsplan "Borsels Buiten", vastgesteld door de raad bij besluit van 26 juni 2007. Uit dit bestemmingsplan "Borsels Buiten" blijkt ook, onder andere uit de definitie van bedrijfswoning, dat de voorwaarde van noodzaak voor bedrijfsgebouwen is vervallen, maar voor bedrijfswoningen is gehandhaafd.

Over het betoog dat ten onrechte duidelijke criteria ontbreken aan de hand waarvan de noodzaak objectief kan worden bepaald, overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid geen aanleiding heeft kunnen zien om in het plan nadere criteria op te nemen in welke gevallen een bedrijfswoning als noodzakelijk wordt beschouwd. Het ontbreken van criteria is niet ongebruikelijk. De Afdeling hanteert als vaste rechtspraak dat bij de beantwoording van de vraag of een bedrijfswoning noodzakelijk is, van belang is of de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht (zie bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1697). Ook een verplichting voor het college om zich daarover te laten adviseren door de AAZ heeft de raad in redelijkheid niet in het plan hoeven opnemen. Voor zover [appellant sub 5] in dit verband heeft gewezen op een namens de gemeente Borsele ondertekend convenant, blijkt daaruit niet van een door de raad op zich genomen verplichting om in bestemmingsplannen verplichte advisering door de AAZ over de noodzaak van een bedrijfswoning op te nemen.

Het betoog faalt.

Gewasbeschermingsmiddelen

19.     [appellant sub 5] voert aan dat in het plan de planologische bescherming tegen de negatieve gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ten onrechte is beperkt tot bestaande woningen. In het plan zou deze bescherming ook moeten worden geboden ten opzichte van recreatie- en verblijfsgebieden en gronden waarop de bouw van een woning nog mogelijk is. Verder had in het plan moeten worden opgenomen dat ook langs bestaande fruitboomgaarden adequate maatregelen moeten worden getroffen tegen de verdere verspreiding van gewasbeschermingsmiddelen, aldus [appellant sub 5].

19.1.  Op grond van het plan mogen de gronden in de directe omgeving van de gronden van [appellant sub 5] worden gebruikt voor de algemeen toelaatbare functies.

Artikel 40 (algemeen toelaatbare functies), lid 40.1 (huidig en rechtstreeks toelaatbaar gebruik), aanhef en onder d, van de planregels luidt:

"Toegestaan is het gebruik van de gronden voor

d. agrarisch grondgebruik met dien verstande dat:

1. bij de aanleg van nieuwe fruitboomgaarden een uit oogpunt van volksgezondheid minimale afstand van 50 m tot woningen en daarbij behorende erven en tuinen in acht moet worden genomen;

[…]"

Lid 40.4 (Afwijken voor fruitboomgaarden) luidt:

"Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 40.1 onder d.1 en een fruitboomgaard op minder dan 50 m tot woningen en daarbij behorende erven en tuinen toestaan indien:

a. er uit oogpunt van volksgezondheid afdoende afschermende maatregelen zijn genomen."

19.2.  In deze procedure kan [appellant sub 5] alleen maar opkomen voor zijn eigen belangen. Voor zover hij met zijn beroep ook ingaat op situaties buiten kort gezegd zijn perceel en de directe omgeving van zijn perceel, kan de Afdeling daar niet op ingaan. De Afdeling stelt vast dat op de aan de gronden van [appellant sub 5] grenzende percelen al fruitboomgaarden zijn aangelegd op grond van het vorige plan. [appellant sub 5] heeft geen omstandigheden gesteld die meebrengen dat de nadelige gevolgen van het eventuele gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op deze aangrenzende percelen zo groot zijn, dat deze bestaande situatie uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet langer aanvaardbaar kan worden geacht. Daarbij is van belang dat ook de gronden van [appellant sub 5] zijn bestemd als grondgebonden agrarisch bedrijf. Wat betreft de door [appellant sub 5] gewenste bouw van een bedrijfswoning op zijn gronden is verder van belang dat in het plan daarvoor geen beperking is opgenomen die verband houdt met het bestaande gebruik van de aangrenzende percelen.

Het betoog faalt.

Conclusie

20.     Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B]

21.     [appellant sub 7A] kan zich niet met het plan verenigen voor zover daarin de woning en een schuur aan de [locatie 2] in Lewedorp als beeldbepalende panden zijn aangewezen.

[appellant sub 7B] kan zich niet met plan verenigen voor zover daarin de boerderij aan de [locatie 3] in ‘s-Gravenpolder als beeldbepalend pand is aangewezen.

[locatie 2]

22.     [appellant sub 7A] betoogt dat hij door de aanduiding beeldbepalend pand wordt beperkt in zijn bouwmogelijkheden. Hij wijst erop dat in de vorige beeldkwaliteitsnota zijn boerderij nog niet op de lijst met beeldbepalende gebouwen stond. Ook komt zijn boerderij niet voor op de provinciale lijst van beeldbepalende gebouwen. Deze lijst is op basis van vrijwilligheid en met toestemming van de eigenaren opgesteld. Hij wil een aanbouw aan zijn woning bouwen en de aanduiding beeldbepalend pand staat hieraan in de weg. Ook dienen nieuwe gebouwen in de stijl van de bestaande gebouwen te worden gebouwd als deze binnen 20 meter van de bestaande gebouwen zijn voorzien. Dit leidt tot aanmerkelijk hogere bouwkosten van ongeveer € 250.000. Als hij op grotere afstand van de bestaande schuur bouwt, hoeft hij weliswaar niet in de stijl van de bestaande gebouwen te bouwen, maar, kan hij geen optimaal gebruik maken van zijn bouwblok, wat een kostenpost van ten minste € 70.000 oplevert. Verder voert hij aan dat als het plan door een calamiteit of sloop verloren gaat, de vervangende nieuwbouw een reconstructie moet zijn. Hierdoor moet hij een hogere verzekeringspremie betalen.

22.1.  In bijlage 12 bij de plantoelichting is het Beeldkwaliteitsbeleid Buitengebied Borsele opgenomen. In paragraaf 3.13 van dit Beeldkwaliteitsbeleid wordt de wederopbouwbebouwing in de Quarlespolder beschreven. Volgens de raad behoren de panden van [appellant sub 7A] tot deze categorie beeldbepalende panden.

De raad stelt verder dat het plan niet in de weg staat aan de bouwvoornemens van [appellant sub 7A]. Wel stelt het plan enige regels aan de situering, massa en vorm van de uitbreiding. Op verzoek van [appellant sub 7A] is het suggestievlak op zijn perceel in het vastgestelde plan anders gesitueerd dan in het ontwerpplan.

22.2.  Tussen partijen is niet in geschil dat de woning van [appellant sub 7A] de door de raad beschreven kenmerken van de wederopbouwbebouwing in de Quarlespolder heeft. De omstandigheid dat de panden van [appellant sub 7A] niet eerder als beeldbepalend panden zijn aangewezen, betekent niet dat de raad de panden niet mocht aanwijzen. De raad heeft immers toegelicht dat ten behoeve van dit bestemmingsplan een nieuwe inventarisatie heeft plaatsgevonden. De door [appellant sub 7A] genoemde provinciale inventarisatie van historische boerderijen is blijkens de overgelegde brief van het provinciebestuur van 20 mei 2016 met een ander doel opgesteld dan het bestemmingsplan, zodat de raad daarbij geen aansluiting heeft hoeven zoeken.

De vraag of de raad de belangen van [appellant sub 7A] bij het achterwege laten van de aanduiding in redelijkheid zwaarder had moeten laten wegen dan het algemeen belang bij het opnemen van een regeling tot bescherming van deze door de raad aangemerkte beeldbepalende panden, beoordeelt de Afdeling als volgt. Gelet op artikel 107, lid 107.6, van de planregels staat de aanduiding beeldbepalend pand niet in de weg aan de bouw van aan- of uitgebouwde bijbehorende bouwwerken. Dat met het oog op de bescherming van het beeldbepalende pand daaraan wel beperkingen zijn gesteld, getuigt niet van een onevenredige afweging van de raad, gelet op het doel van de regeling. Daarnaast heeft de raad over de gestelde beperkingen bij de bouw van nieuwe bedrijfsgebouwen uiteengezet dat de vorige Beeldkwaliteitsnota al dezelfde voorwaarden bevatte voor de bouw van nieuwe bedrijfsgebouwen op het perceel van [appellant sub 7A]. Omdat er binnen het opgenomen suggestievlak dan wel ter plaatse van de indicatieve aanduiding en binnen het daarbij aansluitende oppervlak mag worden gebouwd, heeft de raad geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen aan de gewenste mogelijkheid om optimaal gebruik te kunnen maken van een bouwblok. De gestelde, maar niet geconcretiseerde, hogere verzekeringspremie weegt ten slotte niet zo zwaar dat de raad daarom had moeten afzien van de kwalificatie als beeldbepalende panden. Daarbij is van belang dat [appellant sub 7A] geen vergelijking van verzekeringspremies heeft overgelegd, zodat niet is gebleken dat de kwalificatie als beeldbepalend panden hem in een zo nadelig financiële situatie brengt, dat de raad hiervan in redelijkheid had moeten afzien.

Het betoog faalt.

[locatie 3]

23.     [appellant sub 7B] voert aan dat het plan ertoe leidt dat zij een hogere premie moet betalen voor de verzekering van het beeldbepalend gebouw op haar perceel. Ook zij wijst erop dat haar boerderij niet voorkomt op de provinciale lijst van beeldbepalende gebouwen.

23.1.  De raad stelt dat de boerderij al als beeldbepalend pand was aangewezen in de gemeentelijke Beeldkwaliteitsnota Borsele (2013). Dit beleid is overgenomen in het vastgestelde bestemmingsplan.

23.2.  Wat [appellant sub 7B] heeft aangevoerd bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zijn in de Beeldkwaliteitsnota Borsele (2013) opgenomen beleid niet in redelijkheid in het bestemmingsplan heeft kunnen overnemen en overeenkomstig dit beleid de boerderij van [appellant sub 7B] als beeldbepalend pand heeft kunnen aanmerken. De gestelde hogere verzekeringspremie weegt niet zo zwaar in de belangenafweging dat de raad daarom geen regeling voor de bescherming van de beeldbepalend panden op het perceel had mogen opnemen. De door [appellant sub 7B] genoemde provinciale inventarisatie van historische boerderijen is blijkens de overgelegde brief van het provinciebestuur van 20 mei 2016 met een ander doel opgesteld dan het bestemmingsplan, zodat de raad daarbij geen aansluiting heeft hoeven zoeken.

Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 6]

24.     [appellant sub 6] heeft een agrarisch bedrijf aan de [locatie 4] in Lewedorp. Hij kan zich niet met het plan verenigen, omdat de inhoud daarvan volgens hem onvoldoende rechtszekerheid biedt voor de gebruiks- en bouwmogelijkheden op zijn eigen perceel en op de omliggende gronden.

Beantwoording zienswijze

25.     [appellant sub 6] betoogt dat de raad zijn zienswijze op onzorgvuldige wijze in zijn afweging heeft betrokken. Hij wijst erop dat in zijn zienswijze specifieke bezwaren zijn geuit tegen de formulering van een aantal planregels en dat de raad hieraan ten onrechte voorbij is gegaan met de mededeling dat [appellant sub 6] zijn zienswijze niet heeft geconcretiseerd.

25.1.  Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. De omstandigheid dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, vormt op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog faalt.

De bouwregels

26.     [appellant sub 6] betoogt dat in strijd met de rechtszekerheid niet nauwkeurig is bepaald op welke gronden mag worden gebouwd. Ter onderbouwing hiervan wijst hij op de open normen in artikel 48 en artikel 54 van de planregels. Volgens [appellant sub 6] is onduidelijk wat in artikel 48 met ‘ter plaatse van en in de directe omgeving van de met een indicatieve aanduiding aangegeven functie’ wordt bedoeld en tot hoever de directe omgeving van deze functie reikt. Eenzelfde onduidelijkheid doet zich voor in artikel 54, waarin is uitgewerkt op welke gronden bebouwing is toegestaan. Vanwege het vele gebruik van open normen en niet gedefinieerde begrippen is op basis van dit artikel niet op voorspelbare wijze na te gaan welke gronden bebouwd mogen worden. De in artikel 54 opgenomen voorwaarden dat de situering van nieuwe gebouwen afgestemd moet zijn op de situering van de aanwezige bebouwing en dat er geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van aanwezige natuurlijke, cultuurhistorische en/of landschappelijke waarden zijn voorbeelden van bouwregels die in strijd met de rechtszekerheid zijn, aldus [appellant sub 6].

[appellant sub 6] betoogt verder dat onduidelijk is wat in artikel 76.3, onder a, aanhef en onder 2, van de planregels onder ‘in landschappelijk en stedenbouwkundig opzicht passend in de omgeving’ moet worden verstaan. Daarnaast is onduidelijk wat moet worden verstaan onder ‘de locatie van de bouwwerken zorgt niet voor overlast en hinder voor omwonenden’ en hoe dat moet worden beoordeeld.

26.1.  Het plan is een zogenoemd ‘bestemmingsplan met verbrede reikwijdte’ als bedoeld in artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw. Het is een experimenteel plan, waarin vooruit wordt gelopen op de ruimere en flexibelere mogelijkheden die de Omgevingswet zal bieden. Het gebruik van open normen in de bouwregels van een dergelijk plan is op zichzelf niet in strijd met de rechtszekerheid. Deze plansystematiek brengt mee dat op het moment van beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt beoordeeld of de bouwactiviteit met de planregels, waarin open normen zijn opgenomen, in strijd is. Naar aanleiding van een beroep tegen die omgevingsvergunning of de weigering daarvan kan de bestuursrechter deze beoordeling toetsen. Daarvoor is wel van belang dat een planregeling voldoende inzicht verschaft in de te verrichten toetsing van de betrokken bouwactiviteit aan de in de bouwregels opgenomen open norm.

In dit geval is in artikel 54 voor het met een indicatieve aanduiding aangegeven agrarische en/of agrarisch aanverwante bedrijf van [appellant sub 6] uitgewerkt op welke gronden bebouwing is toegestaan. De Afdeling stelt op grond van artikel 54 vast dat op het perceel van [appellant sub 6] binnen het op de verbeelding opgenomen suggestievlak voor bebouwing mag worden gebouwd. Er is geen aanleiding om te oordelen dat deze planregel in strijd met de rechtszekerheid is. Daarnaast biedt artikel 54 aan [appellant sub 6] de alternatieve mogelijkheid om buiten het suggestievlak te bouwen als voldaan wordt aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 54.1, lid b, onder 2. Weliswaar laat een aantal van deze voorwaarden het bevoegd gezag enige ruimte bij de beoordeling van een aanvraag, maar de Afdeling is van oordeel dat als alle voorwaarden in samenhang worden bezien, voldoende inzicht is verschaft in de wijze van toetsing van een bouwactiviteit aan de bouwregels. Datzelfde geldt voor artikel 76.3, onder a, dat een regeling bevat voor kleinschalige bouwwerken ten behoeve van schuilgelegenheden of stallen voor het hobbymatig houden van vee/paarden.

Het betoog faalt.

Beeldkwaliteit

27.     [appellant sub 6] betoogt dat hoofdstuk 6 van de planregels veel en zeer vergaande eisen aan de beeldkwaliteit stelt, zodat onduidelijk is welke eisen concreet gelden. Daarbij voert hij aan dat onduidelijk is hoe de regels uit hoofdstuk 6 zich verhouden tot de bouwregels. Hij wijst op artikel 134, waarin is opgenomen dat als algemene regels voor een goede beeldkwaliteit onder meer gelden dat de verschijningsvorm van een gebouw of bouwwerk een relatie heeft met het gebruik ervan, dat de vormgeving van een gebouw of bouwwerk samenhangend en logisch is en dat een gebouw of bouwwerk een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de openbare ruimte.

27.1.  De Afdeling stelt vast dat de raad in hoofdstuk 6 van de planregels de welstandstoets heeft opgenomen. Artikel 90 en artikel 99 bevatten voor het perceel van [appellant sub 6] de specifieke regels voor goede beeldkwaliteit. In artikel 134 zijn de algemene regels opgenomen. Op deze algemene regels wordt teruggegrepen als artikel 90 en artikel 99 onvoldoende houvast zouden bieden voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning. De Afdeling ziet in het algemene betoog over artikel 134 van de planregels geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 90 en artikel 99 onvoldoende zekerheid bieden voor de aspecten waarop een aanvraag zal worden beoordeeld.

Het betoog faalt.

Landschappelijke inpassing

28.     [appellant sub 6] betoogt dat in de regels voor landschappelijke inpassing vergaande eisen worden gesteld en dat deze eisen bovendien innerlijk tegenstrijdig en in strijd met de rechtszekerheid zijn. Bouwwerken moeten op grond van de regels voor goede beeldkwaliteit een positieve bijdrage leveren aan de kwaliteit van de openbare ruimte en de kenmerken van het gebied moeten in het kader van de landschappelijke inpassing intact blijven en waar mogelijk worden versterkt. Onduidelijk is hoe beide regels zich tot elkaar verhouden. In artikel 145.3 is bepaald dat de inrichtingsmaatregelen zorgen voor een goede landschappelijke inpassing van bedrijfsgebouwen en afscherming van storende elementen. Omdat gebouwen een positieve bijdrage moeten leveren aan de kwaliteit van de openbare ruimte, kunnen dergelijke gebouwen echter niet worden opgericht. Daarnaast voert [appellant sub 6] aan dat onduidelijk is wat met begrippen als ‘de ontstaansgeschiedenis van het gebied’ en ‘moderne erven’ wordt bedoeld.

28.1.  De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 145 de regels voor een goede landschappelijke inpassing van toepassing zijn als in de regels een goede landschappelijke inpassing is voorgeschreven. Anders dan [appellant sub 6] stelt, kan de algemene regel voor een goede beeldkwaliteit dat een gebouw of bouwwerk een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de openbare (stedelijke of landschappelijke) ruimte levert, bestaan naast de algemene en specifieke regels voor landschappelijke inpassing. Wat betreft de betekenis van het begrip ‘de ontstaansgeschiedenis van het gebied’ kan aansluiting worden gezocht bij paragraaf 2.2.1 van de plantoelichting waarin deze ontstaansgeschiedenis van de Kraaijertpolder is beschreven. Het begrip ‘moderne erven’ wordt in de planregels gehanteerd als tegenhanger van een historisch erf. Dat van deze begrippen geen begripsbepaling is opgenomen, betekent in het kader van dit plan niet dat het in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld. De begrippen zijn duidelijk genoeg.

Het betoog faalt.

Functieverandering - melding

29.     [appellant sub 6] betoogt dat de raad buiten het bereik van artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw is getreden door een meldingsplicht met beoordelingscriteria in artikel 141, lid 141.1, van de planregels op te nemen. Deze meldingsplicht is volgens hem in wezen een vergunningstelsel. De beoordelingscriteria strekken volgens [appellant sub 6] te ver voor een melding. Als voorbeeld wijst hij op het beoordelingscriterium dat inzicht in het draagvlak in de omgeving moet worden geboden.

29.1.  Ingevolge artikel 7c, vijfde lid, van het Besluit uitvoering Chw kunnen de regels in het bestemmingsplan een verbod inhouden om zonder voorafgaande melding aan burgemeester en wethouders een daarbij aangewezen activiteit te verrichten. In de nota van toelichting bij dit artikellid (Staatsblad 2014, 168) staat dat via een melding de gemeente in staat wordt gesteld om voorafgaand aan het starten van de activiteit te beoordelen of het wellicht noodzakelijk is om aanvullende eisen te stellen of zelf maatregelen te treffen met het oog op de bescherming van de leefomgeving.

29.2.  Ingevolge artikel 141, lid 141.3.1, van de planregels moet - kort weergegeven - de vestiging van een kleinschalige agrarisch aanverwante functie in de bestaande bebouwing, de vestiging van een kleinschalig kampeerterrein of het gebruik van een terrein voor kleinschalig kamperen voor de tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers voorafgegaan worden door een melding aan het college. Daarbij moet voldaan worden aan de voorwaarden, ook beoordelingsregels genoemd, die zijn vermeld in artikel 141.3.2. De melding moet worden gedaan voor aanvang van de realisatie van de voorgenomen verandering met op grond van artikel 141.3.3, onder a, sub 2, daarbij onder meer een onderbouwing dat aan de voorwaarden wordt voldaan.

Naar het oordeel van de Afdeling is het niet verenigbaar met het karakter van het instrument van een meldingsplicht om de toelaatbaarheid van de activiteit afhankelijk te stellen van beoordelingsregels als opgenomen in artikel 141.3.2. Inherent aan een melding is immers dat er geen nader afwegingsmoment volgt. Daarmee hangt samen dat onduidelijk is wat het rechtsgevolg is als de melding een onderbouwing bevat die volgens het college niet toereikend is. Deze planregeling is daarom in strijd met de rechtszekerheid.

Het betoog slaagt.

Functieverandering - afwijkingsprocedure

30.     [appellant sub 6] betoogt dat de beoordelingsregels die gelden voor een functieverandering met afwijking als bedoeld in artikel 141, lid 141.4, van de planregels, in strijd met de rechtszekerheid zijn. Omdat in de beoordelingsregels veel open normen staan, is niet objectief bepaalbaar in welke gevallen een functie veranderd mag worden. Hij wijst op het begrip ‘onevenredig’, waarvan de invulling niet vast staat. Daarnaast wordt door de beoordelingsregel dat inzicht moet worden geboden in het draagvlak in de omgeving de voorgenomen wijziging per saldo afhankelijk gesteld van de omgeving. Omdat de beoordelingsregels onvoldoende objectief begrensd zijn, bestaat ook geen duidelijkheid over de gegevens die moeten worden aangeleverd bij de aanvraag.

30.1.  Ook voor deze afwijkingsbevoegdheid geldt dat het gebruik van open normen voor de toetsing van een aanvraag om een afwijkingsvergunning passend is bij het flexibele karakter van een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. In artikel 141.4.1 is beschreven voor welke functies of bouwwerken een afwijkingsvergunning kan worden verleend. In artikel 141.4.2 is vervolgens opgenomen welke beoordelingsregels van toepassing zijn en aan welke voorwaarden moet worden voldaan. De indieningsvereisten bij een aanvraag staan verder in de Regeling omgevingsrecht, op grond waarvan de aanvrager onder meer gegevens en bescheiden over de gevolgen van het beoogde gebruik voor de ruimtelijke ordening moet verstrekken. Anders dan [appellant sub 6] stelt, bevat de planregel niet de beoordelingsregel dat de omgeving instemt met een voorgenomen ontwikkeling, maar slechts dat inzicht wordt geboden in het draagvlak in de omgeving.

Het betoog faalt.

Functieverandering - delegatie

31.     [appellant sub 6] betoogt dat de bevoegdheid van het college tot herziening van het bestemmingsplan in artikel 141, lid 141.5, van de planregels te ver strekt en daarom in strijd met artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw aan het college is gedelegeerd.

31.1.  Gelet op artikel 7c, lid 13, van het Besluit uitvoering Chw mocht de raad de bevoegdheid tot het vaststellen van delen van het bestemmingsplan delegeren aan burgemeester en wethouders. In artikel 141, lid 141.5, van de planregels is beschreven in welke situaties en onder welke voorwaarden het college die bevoegdheid toekomt. [appellant sub 6] heeft niet geconcretiseerd waarom de raad hiermee volgens hem buiten de door artikel 7c, lid 13, van het Besluit uitvoering Chw geboden mogelijkheid is getreden.

Het betoog faalt.

Discrepantie verbeelding en regels

32.     [appellant sub 6] wijst op een discrepantie tussen de verbeelding en de planregels, namelijk dat op de verbeelding de indicatieve aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch en agrarisch aanverwant" is toegekend aan zijn bedrijf en het kennelijk voor zijn bedrijf geldende artikel 6 van de planregels van toepassing is op gronden met de aanduiding "Agrarisch - agrarisch en agrarisch aanverwant bedrijf". Hierdoor is onzeker of artikel 6 wel op zijn gronden van toepassing is.

32.1.  Op de verbeelding zijn aan de gronden van [appellant sub 6] onder meer de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - agrarisch aanverwant" en "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch aanverwant" toegekend.

Artikel 6 (Agrarisch - agrarisch en agrarisch aanverwant bedrijf), lid 6.1 (Toelaatbaar gebruik), aanhef, luidt: "De gronden met de indicatieve aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - agrarisch en agrarisch aanverwant' en de daarbij aansluitende gronden mogen worden gebruikt voor:

[…]".

32.2.  Naar het oordeel van de Afdeling is niet voor misverstand vatbaar dat artikel 6 van toepassing is op het perceel van [appellant sub 6]. Dit artikel bevat immers de gebruiksregels voor agrarisch aanverwante bedrijven in het plangebied, zoals dat van [appellant sub 6].

Het betoog faalt.

Het begrip ‘hoofdfunctie’

33.     [appellant sub 6] betoogt dat het begrip ‘hoofdfunctie’ in artikel 40 ten onrechte niet is gedefinieerd. Hierdoor is voor hem niet duidelijk welk gebruik is toegestaan op zijn perceel.

33.1.  Naar het oordeel van de Afdeling kan het begrip ‘hoofdfunctie’ in artikel 40, lid 40.1, aanhef en onder 1, van de planregels voor de gronden van [appellant sub 6] niet anders worden uitgelegd dan dat dit de functies genoemd in artikel 6, lid 6.1, onder a en b, van de planregels zijn.

Het betoog faalt.

Publicatie bestemmingsplan

34.     [appellant sub 6] betoogt dat het plan ten onrechte niet op www.ruimtelijkeplannen.nl is gepubliceerd.

34.1.  De Afdeling stelt vast dat www.ruimtelijkeplannen.nl een verwijzing bevat naar het internetadres waarop het bestemmingsplan te raadplegen is. Dit is in overeenstemming met artikel 7c, negende lid, van het Besluit uitvoering Chw.

Het betoog faalt.

Buitenopslag

35.     [appellant sub 6] betoogt dat buitenopslag ten onrechte niet is toegestaan. Volgens hem is voor de agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk dat buitenopslag kan plaatsvinden. Ter zitting heeft hij het opslaan van gerooide gewassen genoemd als voorbeeld van producten die noodzakelijkerwijs buiten opgeslagen worden.

35.1.  Artikel 6 (Agrarisch - agrarisch en agrarisch aanverwant bedrijf), lid 6.2 (Specifieke regels voor het gebruik), aanhef en onder e, van de planregels luidt: "Voor het in 6.1 toegelaten gebruik geldt het volgende:

buitenopslag is niet toegestaan met uitzondering van opslag die naar de aard van het product buiten opgeslagen moet worden en/of de opslag van producten waarvan uit oogpunt van redelijkheid geen binnenopslag verlangd kan worden."

35.2.  De raad heeft over het opslaan van gerooide gewassen gezegd dat deze producten op grond van de planregeling buiten opgeslagen mogen worden. Een andere concrete belemmering in zijn bedrijfsvoering door deze planregel heeft [appellant sub 6] niet genoemd. Het aangevoerde bevat daarmee geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de mogelijkheid van buitenopslag heeft kunnen beperken tot die producten die naar hun aard buiten opgeslagen moeten worden en de producten waarvan in redelijkheid geen opslag binnen verlangd kan worden.

Het betoog faalt.

Geluid

36.     [appellant sub 6] betoogt dat de raad het gebied in redelijkheid niet heeft kunnen aanwijzen als "relatief stil gebied", vanwege de ligging ten opzichte van de A58. Hierdoor maakt het plan in hoofdstuk 10 van de planregels lagere geluidniveaus mogelijk maakt dan eerder aan [appellant sub 6] zijn toegestaan. Met zijn specifieke belangen, heeft de raad ten onrechte geen rekening gehouden, aldus [appellant sub 6].

36.1.  Anders dan [appellant sub 6] beweert, ligt zijn bedrijf niet in de zone "relatief stil gebied". Hoofdstuk 10 van de planregels is dan ook niet op zijn gronden van toepassing. Dit betekent dat voor zijn bedrijf de wettelijke geluidnormen gelden. Wat hij op dit punt aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad daarmee niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan.

Het betoog faalt.

Conclusie

37.     Het beroep van [appellant sub 6] is gegrond.

Conclusie en proceskosten

38.     De beroepen tegen het besluit van 1 februari 2018 zijn niet-ontvankelijk.

39.     Het beroep van [appellant sub 6] tegen het besluit van 1 maart 2018 is gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor onder 29.2 is overwogen, dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met de rechtszekerheid voor zover het betreft artikel 141.3.2 en artikel 141.3.3, onder a, sub 2, van de planregels.

40.     De overige beroepen tegen het besluit van 1 maart 2018 zijn ongegrond.

41.     De raad moet de proceskosten van [appellant sub 6] vergoeden. De raad hoeft verder geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van 1 februari 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Borsels Buiten, 150 kV Ellewoutsdijk, 2018" niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het beroep van [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] tegen het besluit van de raad van 1 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Omgevingsplan Buitengebied Borsele 2018" gegrond;

III.      vernietigt het besluit van de raad van 1 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Omgevingsplan Buitengebied Borsele 2018", voor zover het betreft artikel 141.3.2 en artikel 141.3.3, onder a, sub 2, van de planregels;

IV.     verklaart de overige beroepen tegen het besluit van de raad van 1 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Omgevingsplan Buitengebied Borsele 2018" ongegrond;

V.      veroordeelt de raad van de gemeente Borsele tot vergoeding van bij [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.546,00 (zegge: duizend vijfhonderdzesenveertig euro), waarvan € 1.496,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.     gelast dat de raad van de gemeente Borsele aan [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2021

745.

BIJLAGE

Besluit uitvoering crisis- en herstelwet

Artikel 7c

1. In aanvulling op artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kunnen in het bestemmingsplan ook regels worden gesteld, die strekken ten behoeve van het:

a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en

b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies.

[…]

4. Het bestemmingsplan kan de door het gemeentebestuur gestelde regels als bedoeld in artikel 108 van de Gemeentewet bevatten die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op de fysieke leefomgeving.

5. De regels in het bestemmingsplan kunnen voorts inhouden een verbod om zonder voorafgaande melding aan burgemeester en wethouders een daarbij aangewezen activiteit te verrichten.

6. In het bestemmingsplan kunnen tevens regels worden gesteld waarvan de uitleg bij de uitoefening van een bij die regels aan te geven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Daarbij kan worden bepaald dat de beleidsregels worden vastgesteld door de raad of door burgemeester en wethouders.

7. Als de regels, bedoeld in het zesde lid, betrekking hebben op het uiterlijk van bouwwerken en bij de toepassing een interpretatie behoeven, stelt de raad de criteria vast die worden toegepast bij de beoordeling van het uiterlijk van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit betrekking heeft. Deze criteria zijn zoveel mogelijk toegesneden op de onderscheiden bouwwerken. In afwijking van artikel 12b van de Woningwet wordt het advies van de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester slechts op die criteria gebaseerd.

[…]

9. Bij de voorbereiding, vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van het bestemmingsplan kan worden afgeweken van:

a. de volgende artikelen van het Besluit ruimtelijke ordening:

1°. 1.2.1, tweede lid, en 1.2.1a, onderdeel a, onder de voorwaarde dat het ontwerp van het bestemmingplan of het vastgestelde bestemmingsplan elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar wordt gesteld en blijft op een door de raad te bepalen internetadres. In dat geval bevat de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid, een verwijzing naar dit internetadres;

2°. 3.1.6, eerste lid, onder f, en vijfde lid, onder c;

b. de bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 1.2.6 van het Besluit ruimtelijke ordening, gestelde regels of nadere regels.

c. hoofdstuk VIIIa van de Wet geluidhinder, met dien verstande dat:

1°. in afwijking van afdeling 1 van dat hoofdstuk een besluit als bedoeld in artikel 110a van die wet deel kan uitmaken van het bestemmingsplan, en dat

2°. in afwijking van afdeling 2 van dat hoofdstuk de mate van detail van de ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting te verrichten akoestische onderzoeken kan worden afgestemd op het detailniveau en de fase van voorbereiding van het bestemmingsplan;

d. artikel 5.4 van het Besluit geluidhinder, met dien verstande dat:

1°. een besluit als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder deel kan uitmaken van het bestemmingsplan en

2°. de mate van detail van de ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting te verrichten akoestische onderzoeken kan worden afgestemd op het detailniveau en de fase van voorbereiding van het bestemmingsplan.

[…]

13. De raad kan de bevoegdheid tot het vaststellen van delen van het bestemmingsplan delegeren aan burgemeester en wethouders.

14. In aanvulling op artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening kan bij het bestemmingsplan worden bepaald dat het met het oog op de regels bedoeld in het eerste lid verboden is zonder omgevingsvergunning, gronden of bouwwerken te gebruiken voor een daarbij aangegeven activiteit, als de activiteit niet in strijd is met het bestemmingsplan. Voor toepassing van deze bepaling in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt deze vergunning aangemerkt als een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet. De vergunning wordt verleend als wordt voldaan aan de daartoe in het bestemmingsplan gestelde voorwaarden.

15. In afwijking van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht juncto artikel 3.2, aanhef en onderdeel b, van de Regeling omgevingsrecht verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet, gegevens en bescheiden over de gevolgen van het beoogde gebruik voor de fysieke leefomgeving.

16. In afwijking van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet worden verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels, bedoeld in het eerste lid.

17. Dit artikel is van toepassing op de volgende plangebieden:

[…]

aa. Buitengebied Borsele, gemeente Borsele, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 73;

[…]

Bestemmingsplan "Omgevingsplan Buitengebied Borsele"

Artikel 48 Bebouwing ten behoeve van een indicatief begrensde functie

Ter plaatse van en in de directe omgeving van de met een indicatieve aanduiding aangegeven functie mag worden gebouwd ten behoeve van deze functie en in overeenstemming met de regels die voor de bebouwing ten behoeve van deze functie gelden.

Artikel 54 Specifieke bouwaanduiding agrarisch en/of agrarisch aanverwant bedrijf

54.1 Bouwregels

Voor de toelaatbare bebouwing ten behoeve van de indicatief begrensde functie Bedrijf - agrarisch aanverwant of Agrarisch - agrarisch en agrarisch aanverwant bedrijf geldt het volgende:

a. bebouwing voldoet aan de regels voor een goede beeldkwaliteit zoals uitgewerkt in '6 Op deze locatie gelden regels voor een goede beeldkwaliteit';

b. de hierna onder c tot en met j genoemde bebouwing is uitsluitend toegestaan:

1. binnen het opgenomen suggestievlak voor bebouwing, dan wel;

2. ter plaatse van de indicatieve aanduiding en binnen het daarbij aansluitende oppervlak (bouwblok) van:

 ten hoogste 1 ha met zijden die gelet op de lengte-breedte verhouding passend zijn in de omgeving met dien verstande dat geen van de zijden langer is dan 175 m; het bouwblok kan vierkant, rechthoekig, een combinatie daarvan of meerhoekig zijn;

 het bouwblok mag een openbare weg niet overschrijden;

 waarbij gerealiseerde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van de bouwwerken zoals bedoeld in artikel 75 en/of 76, te allen tijde binnen het bouwblok gesitueerd moeten blijven; indien eenmaal gekozen voor realisering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van de bouwwerken zoals bedoeld in artikel 75 en/of 76, buiten het suggestievlak, dan gelden de regels van het bouwblok;

waarbij de situering van nieuwe gebouwen afgestemd wordt op de situering en lengterichting van de aanwezige bebouwing;

 waarbij, voor zover mogelijk, de zichtbaarheid van cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en elementen op het bouwblok vanaf de openbare weg is gewaarborgd;

 waarbij geen bebouwing is toegestaan voor de voorgevelrooilijn;

 er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van aanwezige natuur, cultuurhistorische en/of landschappelijke waarden;

 waarbij niet gebouwd mag worden binnen een afstand van 5 m tot een bouwperceelsgrens;

[…]

Artikel 76 Algemeen toelaatbare gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voorts zijn nog toegestaan:

[…]

76.3 Gebouwen en overkappingen

De volgende gebouwen en overkappingen, uitsluitend ten behoeve van de toegelaten functie, waarbij het volgende geldt:

a. kleinschalige bouwwerken ten behoeve van schuilgelegenheden of stallen voor het hobbymatig houden van vee/paarden tot een maximale oppervlakte van 25 m² (inclusief overkappingen) per schuilgelegenheid waarbij geldt:

1. deze bouwwerken zijn niet toegestaan op de gronden aangeduid als Waarde - Landschappelijke openheid in agrarisch gebied, Waarde - Natuur en landschapswaarden in agrarisch gebied, Waarde - Natuur en landschapswaarden op dijken, Groen, Natuur of Waterkering;

2. de locatie van de bouwwerken zijn in landschappelijk en stedenbouwkundig opzicht passend in de omgeving;

3. de locatie van de bouwwerken zorgt niet voor overlast en hinder voor omwonenden;

4. bij de toepassing van een zadeldak bedraagt de goothoogte maximaal 2,5 m en de dakhelling maximaal 45o met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer dan 4,5 m mag bedragen;

5. bij de toepassing van een lessenaarsdak bedraagt de goothoogte aan de lage zijde maximaal 2 m en de dakhelling maximaal 20o met dien verstande dat de goothoogte aan de hoge zijde niet meer dan 3,5 m mag bedragen;

6. op vergunde solitaire schuilgelegenheden met een oppervlakte van meer dan 25 m2 is het bepaalde in 76.1 van toepassing;

[…]

Artikel 80 Leiding - Hoogspanning

80.1 Toelaatbaar gebruik

Toegestaan is het medegebruik van de gronden voor een ondergrondse hoogspanningsverbinding met een maximum spanning van 150 kV.

80.2 Afwijking bouwregels andere toegelaten functies

Omgevingsvergunning om van het bepaalde in artikel 80.1 af te wijken kan door het bevoegd gezag worden verleend voor het bouwen van bouwwerken ten behoeve van de op basis van Hoofdstuk 1 toelaatbare functies, met dien verstande dat:

1. de bouwregels zoals opgenomen in Hoofdstuk 2 'Wat mag ik op deze locatie bouwen?' gelden;

2. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het doelmatig functioneren van de leiding;

3. vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de beheerder van de betreffende leiding.

80.3 Werken en werkzaamheden

80.3.1 Verbod

Het is verboden de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:

1. het veranderen van het huidige maaiveldniveau door ontginnen, bodemverlagen of afgraven, dieper dan 0,8 m onder peil;

2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en/of bomen, dieper dan 0,8 m onder peil;

3. het indrijven van voorwerpen in de bodem, dieper dan 0,8 m onder peil;

4. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen en ophogen dieper dan 0,8 m onder peil;

5. het aanbrengen van andere kabels en leidingen anders dan in de bestemmingsomschrijving aangegeven, en daarmee verband houdende constructies;

6. het aanleggen van watergangen of het vergraven, verruimen of dempen van reeds bestaande watergangen;

7. het aanleggen van drainage dieper dan 1,0 m onder peil;

8. het aanbrengen van verhardingen, wegen en paden;

9. het opslaan van goederen.

80.3.2 Uitzondering op het verbod

Dit verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:

1. betrekking hebben op normaal onderhoud en beheer door de leidingenbeheerder;

2. reeds in uitvoering zijn, overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving, op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;

3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning;

de uitvoering betreffen van dit bestemmingsplan.

80.4 Afwijking en bijbehorende beoordelingsregels

De omgevingsvergunning om van het gestelde verbod af te wijken (omgevingsvergunning voor het afwijken) kan pas worden verleend, indien:

1. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het doelmatig functioneren van de hoogspanningsverbinding als bedoeld in artikel 80.1;

2. de veiligheid met betrekking tot de leidingen niet wordt geschaad;

3. de beheerder van de leiding schriftelijk advies heeft uitgebracht, dan wel gedurende drie weken in de gelegenheid is gesteld schriftelijk advies uit te brengen.

Artikel 90 Agrarische en niet-agrarische bedrijfsbebouwing in een grootschalige polder

Voor een goede beeldkwaliteit van (agrarische) bedrijfsbebouwing in een grootschalige polder gelden de volgende regels:

[…]

Artikel 99 Typologie Schuurboerderij of boerenbedoeninkje

Voor een goede beeldkwaliteit van een schuurboerderij of boerenbedoeninkje gelden de volgende regels:

[…]

Artikel 134 Algemene regels

De algemene regels voor een goede beeldkwaliteit liggen ten grondslag aan elke planbeoordeling en zijn bij het opstellen van de regels per typologie in acht genomen. In de praktijk zullen de regels per typologie voldoende houvast bieden voor de planbeoordeling. In bijzondere situaties kan het echter nodig zijn dat wordt teruggegrepen op de algemene regels voor een goede beeldkwaliteit.

In dat geval gelden de volgende algemene regels voor een goede beeldkwaliteit:

a. De verschijningsvorm van een gebouw of bouwwerk heeft een relatie met het gebruik ervan en de wijze waarop het gemaakt is. De vormgeving van een gebouw of bouwwerk is samenhangend en logisch.

b. Een gebouw of bouwwerk levert een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de openbare (stedelijke of landschappelijke) ruimte. Daarbij worden hogere eisen gesteld naarmate de openbare betekenis van het gebouw of van de omgeving groter is.

c. Verwijzingen naar en associaties met een bouwstijl worden zorgvuldig gebruikt en uitgewerkt, zodat er concepten en vormen ontstaan die bruikbaar en leesbaar zijn in de bestaande maatschappelijke realiteit.

d. In een gebouw of bouwwerk is structuur aangebracht in het beeld, zonder dat de aantrekkingskracht door simpelheid verloren gaat.

e. Een gebouw of bouwwerk heeft een samenhangend stelsel van maatverhoudingen, dat beheerst wordt toegepast in ruimtes, volumes en vlakverdelingen.

f. Materiaal, textuur, kleur en licht ondersteunen het karakter van het gebouw of bouwwerk en maken de ruimtelijke samenhang met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan duidelijk.

141.3 Functieverandering met melding in de grootschalige polders

141.3.1 Toelaatbare veranderingen

Het is verboden het toegelaten gebruik in de volgende situaties te veranderen zonder voorafgaande melding aan burgemeester en wethouders:

[…]

b. de vestiging van een kleinschalige kampeerterreinen bij de functies […] Agrarisch - agrarisch en agrarisch aanverwant bedrijf […]  waarbij geldt:

1. kleinschalig kamperen uitsluitend is toegestaan indien een bedrijfswoning of woning op grond van de functie is toegestaan, aanwezig is en bewoond wordt;

2. het aantal standplaatsen per kleinschalig kampeerterrein bedraagt maximaal 15, waarvan ten hoogste 20% van de gerealiseerde standplaatsen mag worden gebruikt ten behoeve van permanent aanwezige kampeermiddelen of stacaravans, de overige standplaatsen worden als toeristische standplaats ingericht;

3. de standplaatsen worden gerealiseerd op of in aansluiting op de bebouwing en het erf;

4. het afvalwater wordt op een zorgvuldige wijze afgevoerd;

5. het terrein is voldoende veilig waaronder mede begrepen de aanwezigheid van een goede, bereikbare blusvoorziening met voldoende capaciteit in relatie tot het aantal standplaatsen en een plan voor calamiteitenbestrijding;

6. de locatie is voldoende veilig waaronder mede begrepen dat de locatie zich niet bevindt op gronden met de functie Leiding - Gas, Leiding - Hoogspanningsverbinding, Leiding - Leidingstrook, Leiding - Olie of Leiding - Propyleen en niet binnen de magneetvelden van hoogspanningsverbindingen;

[…]

141.3.2 Beoordelingsregels melding

De volgende beoordelingsregels zijn van toepassing waarbij geldt dat voldaan moet worden aan de voorwaarden - voor zover relevant - zoals vermeld in tabel 141.1

141.3.3 Procedureregels melding

Voor het doen van een melding geldt de volgende procedureregel:

a. de melding met:

1. een beschrijving van het initiatief;

2. een onderbouwing dat aan de voorwaarden wordt voldaan;

wordt ingediend via het gemeentelijke digitale loket of schriftelijk voor aanvang van de realisatie van de voorgenomen verandering.