Uitspraak 202005173/1/A2


Volledige tekst

202005173/1/A2.
Datum uitspraak: 11 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd in ‘s-Gravenzande,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 augustus 2020 in zaak nr. 19/1821 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Westland.

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2018 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 4 februari 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A. Kleijn en W.C.M. Niekus, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellante] is eigenaar van twee percelen aan de [locatie] in ’s-Gravenzande. Het eerste perceel is een perceel braakliggende tuinbouwgrond en heeft een omvang van ongeveer 15057 m2 waarop tot 2017 een kas van 9.507 m2 stond. Het tweede perceel heeft een omvang van ongeveer 793m2. Op dit perceel staat een transformatorhuisje.

[appellante] heeft het college verzocht om een tegemoetkoming in de schade die zij stelt te lijden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Westland" op 1 april 2013. Volgens [appellante] is het niet langer mogelijk om een volwaardig glastuinbouwbedrijf met tenminste 15.000 m2 aan kassen op het perceel te realiseren, zoals vereist op grond van het nieuwe plan. Daarbij wijst zij op de vorm van het perceel en het toekennen van de bestemming "Bedrijf" aan de naastgelegen gronden van [bedrijf] waardoor samenvoeging met andere agrarische gronden niet meer mogelijk is.

2.       Bij besluit van 14 september 2018, welk besluit het college heeft gehandhaafd met het besluit op bezwaar van 4 februari 2019, heeft het college de aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college een advies van 25 juli 2018, opgesteld door Langhout & Wiarda ten grondslag gelegd.

In het advies is geconcludeerd dat het nieuwe plan niet tot een nadeliger situatie voor [appellante] heeft geleid. De eis van volwaardigheid van een glastuinbouwbedrijf gold al op grond van het voorafgaande planologische regime. Van een wijziging van de gebruiksmogelijkheden van het perceel van [appellante] is volgens het advies dan ook geen sprake. Dat aan een deel van de naast het perceel van [appellante] gelegen gronden de bestemming "Bedrijf" is toegekend, heeft volgens het advies ook geen waardedrukkend effect op haar gronden. Hierdoor is maar een deel van haar perceel afgesloten van de andere in de omgeving gelegen gronden waarop glastuinbouw is toegestaan, zodat nog steeds een verbinding naar de oostelijk gelegen gronden met een agrarische bestemming mogelijk is. Bovendien volgt volgens het advies uit het bestemmingsplan niet dat de gronden die nodig zijn om aan de oppervlaktemaat te voldoen aaneengesloten aan het perceel van [appellante] moeten liggen.

3.       De rechtbank heeft het daartegen ingesteld beroep ongegrond verklaard. Het betoog van [appellante] dat de volwaardigheidseis zoals opgenomen in het nieuwe plan gewijzigd zou zijn ten opzichte van het daarvoor geldende bestemmingsplan, kan volgens de rechtbank niet slagen. Verder overweegt de rechtbank dat [appellante] haar betoog over de toekenning van de bestemming "Bedrijf" aan het naastgelegen perceel ter zitting heeft ingetrokken.

4.       [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de gebruiksmogelijkheden van haar perceel niet zouden zijn gewijzigd als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. Dit volgt volgens haar ook uit de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3470, waarin het besluit waarmee het bestemmingsplan is vastgesteld voorlag. Bovendien heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte van doorslaggevend belang geacht dat zij geen tegenrapport ter onderbouwing van haar standpunt heeft ingebracht.

Ook betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij haar beroepsgrond over de toekenning van de bestemming "Bedrijf" aan het naastgelegen perceel ter zitting heeft ingetrokken. De rechtbank had deze beroepsgrond volgens haar daarom wel bij de beoordeling van het geschil moeten betrekken

4.1.    Voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan was het bestemmingsplan "Buitengebied" van toepassing op de gronden van [appellante] Met het bestemmingsplan "Parapluherziening bestemmingsplannen buitengebied Westland" heeft de raad bij besluit van 10 november 2009 een aantal wijzigingen doorgevoerd in dat plan voor de agrarische bestemmingen die glastuinbouw mogelijk maken. Bepaald is onder meer dat de ontwikkeling van glastuinbouw alleen mogelijk is als sprake is van een volwaardig bedrijf. Over de bedrijfsgrootte is vermeld dat een glastuinbouwbedrijf tenminste over 15.000 m² aan kassen moet beschikken. Een bedrijf kan ook bij minder dan 15.000 m² aan kassen als volwaardig gelden, maar dan zal moeten worden aangetoond dat de teelt van een (gespecialiseerd) glastuinbouwbedrijf zodanig is dat deze op beperkte schaal bedrijfseconomisch verantwoord en levensvatbaar is. In een dergelijk geval moet een advies overgelegd worden door een glastuinbouwdeskundige. Er geldt een minimale oppervlakte aan kassen van 5.000 m².

4.2.    Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het vereiste over de omvang van een te vestigen glastuinbouwbedrijf zoals opgenomen in Bijlage 1 bij de planregels van het bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Westland" niet afwijkt van het hiervoor genoemde criterium dat was opgenomen in het voorgaande bestemmingsplan. Dit volgt ook uit de door [appellante] genoemde uitspraak van 24 september 2014. Van een planologische verslechtering is dan ook geen sprake, zodat het betoog faalt.

4.3.    [appellante] wijst verder op de toekenning van de bestemming "Bedrijf" aan de gronden aan de oostzijde van haar perceel. Uit de door de griffier van de rechtbank gemaakte aantekeningen van de zitting van de rechtbank waarop het beroep van [appellante] is behandeld, volgt niet dat [appellante] deze grond uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. De rechtbank heeft deze beroepsgrond daarom onrechte niet bij de beoordeling van het geschil betrokken. Gelet op het hiernavolgende ziet de Afdeling daarin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen.

4.4.    [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de mogelijkheid om haar percelen samen te voegen met andere agrarische percelen als gevolg van de toekenning van de bestemming "Bedrijf" aan de naast haar perceel gelegen gronden op basis van het nieuwe plan niet langer mogelijk is. In het advies is er in dat kader terecht op gewezen dat op grond van het nieuwe plan nog steeds een verbinding kan worden gemaakt met het naastgelegen perceel omdat aan een deel van de gronden die grenzen aan het perceel van [appellante] wel de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" is toegekend. Dat de toekenning van de bestemming "Bedrijf" aan een ander deel van die gronden desalniettemin een waardedrukkend effect heeft op de waarde van haar gronden, heeft [appellante] niet met stukken onderbouwd. Verder heeft het college zich op basis van een advies van het Voorbereidend Coördinerend Overleg van de gemeente Westland, zoals bedoeld in artikel 1.42 van de planregels van het bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Westland", op het standpunt gesteld dat samenvoeging van haar perceel met het naastgelegen perceel niet noodzakelijk is voor de realisatie van een volwaardig en bedrijfseconomisch verantwoord glastuinbouwbedrijf op het perceel. Het betoog van [appellante] biedt geen aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. Dit maakt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] door de toekenning van de bestemming "Bedrijf" aan de naast haar perceel gelegen gronden evenmin in een nadeliger positie is komen te verkeren.

Het betoog faalt.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2021

674