Uitspraak 202005282/1/A2


Volledige tekst

202005282/1/A2.
Datum uitspraak: 4 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 15 september 2020 in zaak nr. 20/292 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over het jaar 2018 definitief vastgesteld op € 3.058,00 en € 388,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.

Bij besluit van 22 februari 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2021, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. T. Kuipers en drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Aanleiding van het geschil

2.       [appellant] heeft over het jaar 2018 voorschotten huurtoeslag ontvangen. Bij de definitieve berekening is het recht op huurtoeslag van [appellant] over 2018 op een lager bedrag vastgesteld dan de ontvangen voorschotten. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [persoon] over de maanden augustus tot en met december 2018 als toeslagpartner van [appellant] moet worden aangemerkt, omdat zij vanaf 13 juli 2018 op hetzelfde adres als [appellant] stond ingeschreven in de basisregistratie personen. Gelet hierop wordt in de periode van augustus tot en met december 2018 het jaarinkomen van [persoon] meegeteld voor de vaststelling van de hoogte van de huurtoeslag, hetgeen voor [appellant] leidt tot een lagere aanspraak op huurtoeslag over 2018. [appellant] kan zich niet in deze besluitvorming vinden.

3.       In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen terecht is uitgegaan van het gehele jaarinkomen van [persoon] terwijl zij slechts een deel van 2018 bij [appellant] heeft gewoond.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekening van de huurtoeslag over 2018 terecht lager heeft vastgesteld. Daartoe heeft de rechtbank gewezen op artikel 7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), waaruit volgt dat bij het bepalen van de aanspraak op toeslagen rekening moet worden gehouden met de jaarinkomens van de aanvrager, zijn partner en eventueel zijn medebewoners. Indien maar een deel van het jaar sprake is van een partner of medebewoner, moet derhalve voor de aanspraak in de desbetreffende maanden het gehele jaarinkomen van die persoon in aanmerking worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen daarom terecht het gehele jaarinkomen van [persoon] meegenomen in de berekening van de huurtoeslag. Uit de toelichting bij de wetgeving volgt dat met het gebruik van jaarinkomens zonder rekening te houden met de duur van medebewonerschap is beoogd om een goede uitvoerbaarheid van de Awir te bewerkstelligen.

Hoger beroep

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het volledige jaarinkomen van [persoon] bij de bepaling van het recht op huurtoeslag over 2018 heeft meegenomen terwijl [persoon] pas in augustus 2018 bij hem is komen inwonen. Het gevolg is dat het jaarinkomen van [persoon] op deze wijze op twee verschillende adressen is meegenomen in de berekening. Verder wijst hij erop dat hun gezamenlijke inkomen onder bijstandsniveau lag.

Toetsingsinkomen

6.       Huurtoeslag is een tegemoetkoming als bedoeld in de Awir. De tegemoetkomingen op grond van de Awir zijn inkomensafhankelijk. Bij de bepaling van de draagkracht wordt het inkomen van de partner betrokken. Dit leidt dan tot een hoger toetsingsinkomen. Als gevolg hiervan is de hoogte van de gezamenlijke tegemoetkoming in de huur lager dan de optelsom van twee afzonderlijke aanspraken van belanghebbenden die niet als partner worden beschouwd.

7.       De systematiek van de wet gaat uit van jaarinkomens. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2204) dient de Belastingdienst/Toeslagen bij de bepaling van draagkracht, gelet op artikel 7, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir, uit te gaan van het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Awir. Deze bepalingen bieden geen ruimte de draagkracht per maand te bepalen.

8.       Vaststaat dat [persoon] vanaf 13 juli 2018 op hetzelfde adres als [appellant] stond ingeschreven. Uit artikel 5 van de Awir volgt dat een wijziging in omstandigheden die zich voordoet na de eerste dag van de maand in aanmerking wordt genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand. Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] op grond van artikel 3, tweede lid, van de Awir vanaf augustus 2018 tot en met december 2018 aangemerkt als toeslagpartner van [appellant]. De berekening van huurtoeslag voor [appellant] is daarom uitgewerkt in twee perioden: de

niet-partnerperiode van januari tot augustus 2018 waarin voor de berekening van huurtoeslag van [appellant] alleen zijn toetsingsinkomen in aanmerking is genomen, en de zogenoemde partner-periode van augustus tot en met december 2018 waarin voor de berekening van huurtoeslag van [appellant] is uitgegaan van het verzamelinkomen van [appellant] en [persoon]. Voor zover [appellant] daarvan uitgaat, is voor de berekening van zijn aanspraak op huurtoeslag over 2018 het toetsingsinkomen van [persoon] dus niet over het hele jaar 2018 meegenomen, maar alleen over de maanden in dat jaar waarin zij met [appellant] samenwoonde. Zoals de Belastingdienst/Toeslagen heeft opgemerkt, is het wel mogelijk dat het toetsingsinkomen van [persoon] over de periode van januari tot en met juli 2018 op het adres waar zij toen woonachtig was, meegenomen is bij de bepaling van huurtoeslag indien daarop aanspraak bestond. Dit raakt echter niet het recht op huurtoeslag van [appellant]. Ook is, anders dan [appellant] betoogt, daarmee het toetsingsinkomen van [persoon] over 2018 niet dubbel geteld, maar is voor de periode van augustus tot en met december 2018 de aanspraak op huurtoeslag van [appellant] opnieuw bepaald aan de hand van het verzamelinkomen van [appellant] en [persoon] over die periode. De Belastingdienst/Toeslagen heeft toegelicht dat in die periode sprake is van een meerpersoonshuishouden, waarbij de lasten kunnen worden verdeeld. Als gevolg hiervan kan het zo zijn dat de gezamenlijke tegemoetkoming in de huur lager is dan de optelsom van de twee afzonderlijke aanspraken van [appellant] en [persoon] op huurtoeslag in de periode waarin zij niet als partner worden beschouwd.

Terugvordering

9.       De hoogte van de huurtoeslag is berekend aan de hand van het verzamelinkomen. Geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de huurtoeslag ten opzichte van het verzamelinkomen te laag is vastgesteld.

10.     Voor zover [appellant] beoogt te beogen dat hij in financiële moeilijkheden wordt gebracht door de terugvordering van het teveel aan ontvangen voorschotten wordt het volgende overwogen.

11.     Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:838, rechtsoverweging 4.3, is volgens de in de uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:3536, gehanteerde uitleg van artikel 26 van de Awir hierin niet imperatief voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag van de belanghebbende moet terugvorderen. De bepaling biedt de Belastingdienst/Toeslagen dus discretionaire ruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen.

12.     De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd niet zodanig bijzonder zijn dat de dienst daarin aanleiding had moeten zien om van terugvordering van € 388,00 af te zien of het terug te vorderen bedrag te matigen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting naar voren gebracht dat [appellant] een persoonlijke betalingsregeling met een looptijd van 24 maanden kan aanvragen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarbij aangegeven dat het bedrag dat [appellant] in het kader van een dergelijke betalingsregeling moet terugbetalen in dat geval niet alleen wordt verdeeld over 24 maanden. De hoogte van het bedrag, dat maandelijks moet worden terugbetaald, wordt dan ook afgestemd op de dan aan de orde zijnde betalingscapaciteit van [appellant], waarbij wordt gekeken naar zijn dan aan de orde zijnde inkomen en de schulden die hij dan bij de dienst heeft. Ook wordt niet verrekend met toeslagen die hij mogelijk ontvangt. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen houdt een dergelijke betalingsregeling ook in dat na afloop daarvan geen betalingsverplichting meer bestaat. Als [appellant] een betalingsregeling, als hiervoor is bedoeld, is nagekomen en na ommekomst van de periode van 24 maanden het teruggevorderde bedrag op basis daarvan nog niet volledig blijkt te zijn terugbetaald, dan hoeft [appellant] het betrokken restantbedrag niet meer terug te betalen. [appellant] moet echter wel een aanvraag doen voor een dergelijke persoonlijke betalingsregeling.

Conclusie

13.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

14.     De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021

343

BIJLAGE

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 2

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:

[…]

o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

[…].

Artikel 3

1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.

2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende […]

Artikel 5

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen alsmede voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen, wordt een wijziging in de omstandigheden en van de leeftijd van de belanghebbende, de partner of een medebewoner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand.

Artikel 7

1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.

[…]

Artikel 8

1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.

[…]

Artikel 26

Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.

Algemene wet inzake rijksbelastingen

Artikel 21

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

e. inkomensgegeven:

1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;

2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;

[…]