Uitspraak 202006198/1/A2


Volledige tekst

202006198/1/A2.
Datum uitspraak: 30 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Den Haag,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2020 in zaak nr. 19/3612 in het geding tussen:

[appellante]

en

de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2018 heeft de CSG een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.

Bij besluit van 3 mei 2019 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, aan [appellante] een uitkering uit het schadefonds toegekend van € 2.500,00 en de aanvraag voor het overige afgewezen.

Bij uitspraak van 12 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.J. van Kuijk, advocaat te Den Haag, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] heeft op 26 april 2018 een aanvraag ingediend om haar een uitkering uit het schadefonds toe te kennen. Zij heeft in de aanvraag vermeld dat zij tussen 1990 en 1994 slachtoffer is geworden van huiselijk geweld, bestaande uit mishandelingen, seksueel misbruik en bedreigingen met geweld, gepleegd door haar ex-partner.

De CSG heeft bij het besluit van 17 december 2018 deze aanvraag afgewezen. De CSG heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tussen 1990 en 1994 slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, zoals bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg), omdat daartoe niet genoeg objectieve informatie voorhanden is.

Bij het besluit van 3 mei 2019 heeft de CSG het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog aan [appellante] een uitkering uit het schadefonds toegekend van € 2.500,00 op grond van letselcategorie 2, omdat op basis van in bezwaar overgelegde stukken aannemelijk is gemaakt dat [appellante] in 1993 slachtoffer is geworden van opzettelijke brandstichting, waarbij sprake was van direct levensgevaar of gevaar voor ernstig fysiek letsel. De CSG heeft in bezwaar het standpunt gehandhaafd dat zij niet over voldoende informatie beschikt om aannemelijk te kunnen achten dat [appellante] tussen 1990 en 1994 slachtoffer is geworden van huiselijk geweld.

Hoger beroep

2.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van huiselijk geweld, gepleegd door haar ex-echtgenoot, waardoor zij niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van letselcategorie 3. De rechtbank heeft daarbij volgens [appellante] niet onderkend dat de CSG haar een zwaardere bewijslast heeft opgelegd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de overgelegde medische informatie niet afkomstig is uit objectieve bron. De huisarts, psycholoog en psychiater zijn vanuit hun achtergrond, kennis en vaardigheden juist uitermate kundig om te beoordelen of de door haar geschetste omstandigheden al dan niet hebben plaatsgevonden. Daarbij komt dat de verklaringen van de psychiater, huisarts en psycholoog congruent zijn, elkaar gedeeltelijk overlappen en elkaar op belangrijke punten aanvullen. De rechtbank onderschrijft ten onrechte het in dit kader door de CSG ingenomen standpunt dat een psychiater niet aan waarheidsvinding doet. De rechtbank heeft volgens [appellante] voorts ten onrechte overwogen dat de CSG de overgelegde foto’s niet doorslaggevend heeft hoeven achten, omdat niet duidelijk zou zijn waardoor het letsel is ontstaan. Uit de verklaring van de advocaat van haar ex-echtgenoot blijkt immers dat hij haar een gebroken neus heeft geslagen. De rechtbank had verder op grond van de inhoud en strekking van de verklaring van de KNO-arts van 26 mei 2015 moeten begrijpen dat de daarin gemaakte opmerking dat [appellante] 15 jaar geleden door haar ex-echtgenoot is mishandeld een kennelijke verschrijving betreft. Ook de overige stukken, waaronder de brief van de advocaat en de brieven van de gemeente en het incassobureau dienen op zichzelf en in onderlinge samenhang als objectief bewijs van het gestelde huiselijk geweld. Dat de brief van de advocaat niet is ondertekend kan daar niet aan afdoen, aldus [appellante].

2.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg kunnen uit het Schadefonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.

Bij de beoordeling van een aanvraag om een uitkering hanteert de CSG het beleid dat is neergelegd in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven. Volgens paragraaf 1.1.2 van de Beleidsbundel hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden, maar moet dit aannemelijk worden gemaakt.

Volgens paragraaf 1.1.2 van de Beleidsbundel kan het geweldsmisdrijf, als er geen aangifte is gedaan en er geen strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, alleen in uitzonderlijke gevallen op een andere manier worden onderbouwd. De enkele verklaring van het slachtoffer over wat er is gebeurd is niet voldoende. Objectieve aanwijzingen moeten de verklaring van het slachtoffer ondersteunen. Een objectieve aanwijzing is informatie afkomstig van een andere bron dan het slachtoffer. Het moet ook een objectieve bron zijn. In die gevallen bepaalt de CSG op basis van deze aanvullende informatie of het geweldsmisdrijf aannemelijk is. Medische informatie kan een verklaring van een slachtoffer over de aannemelijkheid doorgaans slechts in (zeer) beperkte mate ondersteunen. Daarom is het Schadefonds bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het geweldsmisdrijf terughoudend in het gebruik van medische informatie. Zo nodig wordt in het individuele geval wel bekeken of de medische informatie zich leent ter onderbouwing van de aannemelijkheid van wat er is gebeurd.

2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2322), is het aan de aanvrager van een uitkering uit het Schadefonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. In dit geval zijn geen stukken voorhanden waaruit blijkt dat [appellante] aangifte bij de politie heeft gedaan of dat er een strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar het gestelde huiselijk geweld. [appellante] moest daarom met voldoende objectieve aanwijzingen komen om een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf aannemelijk te maken.

[appellante] heeft een brief van [persoon] van Algemeen Maatschappelijk Werk van 22 september 1998 overgelegd. Volgens deze brief heeft [persoon] [appellante] in de periode van 1991 tot 1996 begeleid in verband met door haar geleden psychische schade. In deze brief verklaart [persoon] dat [appellante] hem heeft verteld dat ze werd mishandeld door haar man, dat hij haar trachtte te vermoorden door wurging en dat hij het huis in brand heeft gestoken terwijl zij aanwezig was. In de brief spreekt [persoon] voorts over de begeleiding die hij [appellante] heeft geboden om een abortus te verwerken. [appellante] heeft daarnaast een uitdraai uit haar medisch dossier van haar huisarts, R. Akram, overgelegd. In deze uitdraai wordt naar aanleiding van contact dat de huisarts met [appellante] heeft gehad melding gemaakt van huwelijksproblemen met mishandeling en een abortus na mishandeling in het jaar 1992.

De mishandelingen en abortus die uit de voornoemde stukken naar voren komen stemmen overeen met de indicaties die de overige door [appellante] overgelegde stukken geven en hetgeen [appellante] hierover zelf heeft verklaard. Gelet op deze stukken, in samenhang bezien, heeft [appellante] aannemelijk gemaakt dat zij tussen 1990 en 1994 slachtoffer is geworden van huiselijk geweld. De CSG heeft zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tussen 1990 en 1994 slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

2.3.    Het betoog slaagt.

Slotsom

3.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de CSG van 3 mei 2019  gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De CSG dient een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

4.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

5.       De CSG moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2020 in zaak nr. 19/3612;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven van 3 mei 2019, kenmerk 2018/276933;

V.       bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.      veroordeelt de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.