Uitspraak 202003687/1/R1


Volledige tekst

202003687/1/R1.
Datum uitspraak: 23 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], beiden wonend te Zierikzee, gemeente Schouwen-Duiveland, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])

appellanten,

en

de raad van de gemeente Schouwen-Duiveland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Zierikzee buiten de grachten" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2021, waar [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door R. Stam, bijgestaan door mr. P.J. van der Woerd, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het doel van het plan is te komen tot een actueel planologisch kader voor de stad Zierikzee met uitzondering van het centrumgebied en een beperkt aantal andere stadsdelen.

[appellant] woont op het perceel [locatie] te Zierikzee, dat zich in het zuidwestelijke deel van het plangebied bevindt. Hij vreest voor hinder en gezondheidsschade door laagfrequent geluid als gevolg van het plan.

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

3.       [appellant] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingplan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met laagfrequent geluid. Daartoe voert hij aan dat de raad niet heeft onderzocht of het aannemelijk is dat de uitvoering van het plan leidt tot dat type geluid. [appellant] vreest met het plan voor ernstige hinder in zijn woning en voor gezondheidsschade als gevolg van laagfrequent geluid door toename van industrialisatie, verkeer en overige activiteiten, in het bijzonder in verband met de energietransitie, waarbij hij onder meer op het gebruik van warmtepompen doelt. Hij stelt dat hij thans al ernstige hinder van laagfrequent geluid in zijn woning ondervindt. Hij wijst ter onderbouwing hiervan op de jarenlange correspondentie met de gemeente. Met name in de avond en nacht is dit type geluid erg hinderlijk, omdat het langdurig aanwezig is en het zijn nachtrust verstoort, aldus [appellant]. Verder betoogt hij dat de raad ten onrechte geen geluidbeperkende maatregelen ten aanzien van laagfrequent geluid in het plan heeft opgenomen teneinde hinder en gezondheidsschade te voorkomen. Ten onrechte zijn aanvullende instrumenten uit de Omgevingswet (hierna: de Ow) niet in het plan voorgeschreven, zo stelt [appellant].

3.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het specifieke effect van laagfrequent geluid als gevolg van het plan niet is onderzocht, omdat het bestemmingsplan geen (nieuwe) activiteiten mogelijk maakt die gepaard kunnen gaan met sterke bronnen van laagfrequent geluid. De raad onderkent dat in het plangebied in beperkte mate bedrijfsmatige functies aanwezig zijn, maar dat de ontwikkelingsmogelijkheden hiervan niet zodanig zijn dat niet langer kan worden uitgegaan van de richtafstanden voor onder meer geluid als bedoeld in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure), waaraan wordt voldaan. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat de geldende wet- en regelgeving geen voorschriften ten aanzien van laagfrequent geluid bevatten waar in dit plan rekening mee moet worden gehouden.

3.2.    De Afdeling stelt voorop dat de raad, zoals in paragraaf 4.5.1 van de plantoelichting staat, bij de ruimtelijke afweging in het kader van het aspect geluid de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) heeft gehanteerd, die voor geluidgevoelige functies, zoals woningen, bescherming biedt tegen geluidhinder van onder andere wegverkeerslawaai en industrielawaai door middel van zonering. In het algemeen geldt dat als aan de richtafstand op grond van de VNG-brochure behorende bij de van toepassing zijnde bedrijfscategorie wordt voldaan, een bestuursorgaan zich op het standpunt mag stellen dat het aspect geluid niet zorgt voor een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat. Vast staat dat de zogenoemde A-weging die gangbaar is bij het uitdrukken van geluidnormen in de Wgh en de VNG-brochure, niet bruikbaar is voor laagfrequent geluid. Er bestaat verder geen wettelijk voorgeschreven richtlijn voor het vaststellen van normen voor acceptabel laagfrequent geluid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2081). Derhalve komt de raad een zekere vrijheid toe bij de keuze van een norm voor de beoordeling van hinder als gevolg van laagfrequent geluid, zoals aan de hand van de NSG-richtlijn of de Vercammencurve. De raad heeft toegelicht dat de gemeente noch de provincie beschikt over specifiek beleid waaraan in het kader van laagfrequent geluid getoetst kan worden.

3.3.    Ter beoordeling staat of het plan kan leiden tot een toename van hinder van laagfrequent geluid. Als zich namelijk als gevolg van een in het plan voorziene ontwikkeling mogelijk laagfrequent geluid zal voordoen, dient te worden onderzocht of de voorziene activiteiten ook daadwerkelijk laagfrequent geluid zullen veroorzaken, in hoeverre dat hinderlijk zal zijn en of met het nemen van maatregelen, ernstige hinder als gevolg van laagfrequent geluid bij woningen kan worden voorkomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2233, over een bestemmingsplan en een omgevingsvergunning voor de realisatie van een centrale verwerkingsinstallatie voor de verwerking van ruwe grondstoffen tot bouwgrondstoffen).

Uit de toelichting bij het voorliggende plan kan evenwel worden afgeleid dat het bij dit plan gaat om een actualisatie. De gebieden die onderdeel zijn van het plan vielen voor de vaststelling van dit plan onder verschillende bestemmingsplannen, die deels verouderd waren en het voorliggende plan strekt ertoe de geldende regelingen aan te passen aan de actuele situatie, waarbij reeds verleende vergunningen zijn verwerkt en om te komen tot eenzelfde plansystematiek voor het gehele plangebied. Niet is gebleken dat het plan nieuwe (bedrijfs)activiteiten mogelijk maakt die laagfrequent geluid veroorzaken. [appellant] heeft het standpunt van de raad dat dergelijke activiteiten niet mogelijk worden gemaakt, ook niet onderbouwd weersproken. Voor zover [appellant] in algemene zin wijst op geluidbronnen in het plangebied die laagfrequent geluid in onder meer zijn woning met zich brengen, is dit onvoldoende concreet om bij de beoordeling van het voorliggende plan te betrekken. Verder wordt in de overgelegde correspondentie tussen [appellant] en de gemeente, en de onderliggende meetverslagen van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant van 7 oktober 2016 en 7 maart 2018, met betrekking tot klachten van [appellant] over hinder van (laagfrequent) geluid in zijn woning in de avond- en nachtperiode, geen uitsluitsel gegeven over een mogelijke bron die deze klachten kan verklaren. Evenmin kan in die stukken reden worden gevonden om aan te nemen dat, zoals [appellant] ter zitting heeft toegelicht en voor zover dit al van belang is voor de beoordeling van dit plan, op het nabij het plangebied gelegen bedrijventerrein een aanwijsbare bron voor het veroorzaken van laagfrequent geluid aanwezig is.

Gelet op het voorgaande, en in aanmerking genomen de toelichting van de raad, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen onaanvaardbare hinder door laagfrequent geluid zal voordoen als gevolg van het plan. In het kader van dit bestemmingsplan was er dan ook geen reden om concrete laagfrequente geluidbelasting op de aanwezige woningen in het plangebied te onderzoeken. Gelet hierop overweegt de Afdeling, in het licht van hetgeen onder 3.2 staat vermeld en anders dan [appellant] betoogt, dat niet valt in te zien dat geluidwaarden met het oog op het beperken van laagfrequent geluid in de planregels dienden te worden opgenomen. Evenmin bestaat een wettelijke plicht tot het vaststellen van gemeentelijk beleid waaraan in het kader van laagfrequent geluid getoetst kan worden. Voor zover [appellant] in dit verband verwijst naar de Ow overweegt de Afdeling dat deze wet nog niet in werking is getreden en reeds daarom niet van toepassing is op de besluitvorming over dit plan.

3.4.    Gelet op al het voorgaande kan naar het oordeel van de Afdeling in hetgeen [appellant] aanvoert geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met laagfrequent geluid. Dat betekent dat de raad het plan in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog slaagt niet.

4.       Het beroep is ongegrond.

5.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021

195-890.