Uitspraak 202004912/1/R4


Volledige tekst

202004912/1/R4.
Datum uitspraak: 23 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Almere,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 augustus 2020 in zaak nr. 19/4421 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Almere.

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2019 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning te verlenen buiten behandeling gelaten.

Bij besluit van 3 september 2019 heeft college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2021, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. C.F.J. Heemskerk, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 17 januari 2019 heeft [appellant] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend bij het college voor de bouw van een zogeheten tiny house op een perceel in het gebied Oosterwold in Almere (hierna: het perceel). Het college heeft [appellant] in een brief van 4 februari 2019 geschreven dat er bepaalde gegevens en bescheiden ontbraken bij deze aanvraag. Het college heeft [appellant] verzocht om deze gegevens en bescheiden uiterlijk op 4 maart 2019 alsnog in te dienen. [appellant] heeft de gevraagde gegevens en bescheiden niet binnen de gevraagde termijn ingediend.

[appellant] kan zich er niet in vinden dat zijn aanvraag buiten behandeling is gelaten.

Besluit om de aanvraag buiten behandeling te laten

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij besluit van 22 maart 2019 de aanvraag van 17 januari 2019 buiten behandeling heeft mogen laten. Hierover stelt hij dat hij impliciet om uitstel heeft gevraagd van de termijn waarbinnen de aanvullende gegevens mochten worden ingediend. Ter zitting heeft [appellant] uiteengezet dat hij veelvuldig mailverkeer heeft gehad met medewerkers van de gemeente waaruit dit kan worden afgeleid en dat het dan ook op de weg van het college had gelegen om aan hem uitstel te verlenen. Ook stelt hij dat de hersteltermijn van vier weken te kort was om de gegevens en bescheiden aan te leveren en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deze termijn niet te kort is geweest. Daarnaast stelt [appellant] niet te zijn geïnformeerd over het feit dat het college in 2019 een andere regeling hanteerde voor het buiten behandeling laten van aanvragen om een omgevingsvergunning dan in 2018.

In verband met dat laatste wijst [appellant] erop dat aan hem in 2018 meerdere keren uitstel is verleend voor een andere aanvraag die hij had ingediend. Ook nu had aan hem dus uitstel moeten worden verleend, aldus [appellant]. Daarnaast stelt hij dat het college hem bij de latere aanvraag van 5 juli 2019 ook vier weken uitstel heeft verleend en dat het college dat bij de aanvraag van 7 januari 2019 dus ook had kunnen doen.

[appellant] wijst er verder op dat hij door het buiten behandeling laten van de aanvraag in een moeilijke situatie terecht is gekomen.

2.1.    Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien: de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen."

2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is het aan het bevoegde bestuursorgaan om te beoordelen of het over voldoende gegevens en bescheiden beschikt om een besluit op een aanvraag te nemen. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 15 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3335.

Het college heeft [appellant] in een brief van 4 februari 2019 geschreven dat er bepaalde gegevens en bescheiden ontbraken bij deze aanvraag. Het college heeft [appellant] in deze brief verzocht om deze gegevens en bescheiden alsnog uiterlijk op 4 maart 2019 in te dienen. De Afdeling acht, gelet op de tekst in de brief van 4 februari 2019, waarin staat dat de aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten als niet binnen vier weken na 4 februari 2019 de ontbrekende gegevens worden verstrekt, het niet aannemelijk dat het voor [appellant] onvoldoende duidelijk was wat de consequentie was indien deze gegevens niet binnen de gestelde termijn werden verstrekt. Om die uitkomst te vermijden was het dus logisch dat [appellant] óf de gevraagde gegevens tijdig en volledig zou aanleveren óf binnen de hersteltermijn om verlenging van de hersteltermijn zou vragen. Dat heeft [appellant] niet expliciet gedaan. Pas elf dagen na afloop van de termijn heeft hij om uitstel gevraagd.

De stelling van [appellant] dat hij impliciet om uitstel heeft gevraagd en dat het college op grond daarvan uitstel had moeten verlenen, neemt niet weg dat hij niet expliciet om uitstel heeft gevraagd, terwijl dit wel van hem kon worden gevergd. In de door hem overgelegde e-mailberichten leest de Afdeling niet dat hij duidelijk genoeg zou hebben gevraagd om uitstel van de hersteltermijn. Verder bestaat er voor het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb geen verplichting om uitstel te verlenen zonder dat hier expliciet om is gevraagd.

Het betoog van [appellant] dat hij niet geïnformeerd is over de vanaf 2019 ingevoerde andere handelwijze van het college, maakt niet dat het niet op de weg van [appellant] lag om voor het einde van de hersteltermijn om uitstel te vragen. Ook de omstandigheid dat [appellant] mede als gevolg van het buitenbehandelinglaten van de aanvraag in een moeilijke situatie terecht is gekomen, maakt niet dat van hem niet in redelijkheid kon worden gevergd om binnen de hersteltermijn expliciet om uitstel te vragen.

De Afdeling is verder van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de geboden hersteltermijn van vier weken, gelet op de aard van de gegevens die [appellant] nog moest aanleveren, niet onredelijk kort is geweest en dat het voor [appellant] in beginsel mogelijk was om binnen die termijn de benodigde gegevens en bescheiden aan te leveren. [appellant] heeft bovendien niet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden laten zien dat de gevraagde gegevens niet binnen vier weken konden worden aangeleverd.

De Afdeling overweegt verder dat bij de aanvraag van 2018 [appellant] binnen de hersteltermijn om verlenging heeft gevraagd. Dit geldt volgens [appellant] zelf ook voor de aanvraag van 5 juli 2019. Uit deze aanvraagprocedures kan, anders dan [appellant] betoogt, alleen al hierom niet worden afgeleid dat het college de aanvraag in dit geval niet buiten behandeling had mogen laten, omdat [appellant] in deze procedure geen tijdig uitstel heeft gevraagd aan het college.

Omdat [appellant] de ontbrekende gegevens en bescheiden niet tijdig heeft verstrekt en het college ook niet over deze gegevens beschikte, heeft de rechtbank, gelet op wat hiervoor is overwogen, terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] niet alle gevraagde gegevens tijdig heeft aangeleverd. Het college heeft de aanvraag van 17 januari 2019 om die reden, gelet op artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, buiten behandeling mogen laten.

Het betoog slaagt niet.

Ontbrekende feiten en omstandigheden

3.       [appellant] betoogt dat er feitelijkheden ontbreken in de uitspraak van de rechtbank. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat de rechtbank niet genoeg aandacht heeft besteed aan de hoorzitting die heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase.

3.1.    Gelet op wat hiervoor in deze uitspraak is overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank over onvoldoende of onjuiste gegevens beschikte. De hoorzitting is vanzelfsprekend een belangrijk element van de procedure, maar dat de rechtbank daar geen expliciete aandacht aan heeft besteed, is geen reden om daarom haar oordeel onjuist te vinden. Ook verder is op grond van wat [appellant] heeft aangevoerd niet gebleken dat de rechtbank feiten en omstandigheden onjuist heeft vastgesteld en in zoverre bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet juist is.

Het betoog slaagt niet.

Slot en conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond.

5.       Het college hoeft geen proceskosten aan [appellant] te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021

700-963.