Uitspraak 202101251/2/R4


Volledige tekst

202101251/2/R4.
Datum uitspraak: 17 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], gevestigd te Zeist, en anderen,

verzoekers,

en

de raad van de gemeente Nieuwegein,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Zuidoostelijke Stadsrand" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [verzoekster] en anderen beroep ingesteld. [verzoekster] en anderen hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoekster] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 mei 2021, waar [verzoekster] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M. Holtkamp, advocaat te Utrecht, vergezeld door onder meer [verzoekers], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.E.H. Smit en M. Broersma, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Met het plan wordt, voor zover hier van belang, een bedrijventerrein - de zogenoemde fase 4 van bedrijvenpark Het Klooster - mogelijk gemaakt ten zuiden van het Amsterdam-Rijnkanaal, in een gebied tussen dat kanaal, het Lekkanaal en de A27. Aan de overkant van het Amsterdam-Rijnkanaal ligt het kasteel Heemstede, dat deel uitmaakt van de buitenplaats Heemstede. [verzoekster] is eigenaar van het kasteel. Zij heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 10 december 2020, omdat zij vreest voor een onaanvaardbare aantasting van het karakter van de omgeving van de buitenplaats als gevolg van het voorziene bedrijventerrein. Om diezelfde reden hebben ook vijf stichtingen en verenigingen beroep ingesteld. Verder hebben vijf bewoners van woningen aan de Heemstedeweg, eveneens gelegen aan de overkant van het Amsterdam-Rijnkanaal, beroep ingesteld. Zij vrezen aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van het bedrijventerrein.

[verzoekster] en anderen hebben de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen hangende de behandeling van hun beroep. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting beperkt het verzoek om een voorlopige voorziening zich tot het gebied, zoals genoemd in onderdeel I van het dictum van deze uitspraak.

3.       Van [verzoekster] en anderen heeft alleen [verzoekster] een zienswijze ingediend over het ontwerp van het besluit van 10 december 2020. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, kan artikel 6:13 van de Awb echter niet aan de anderen worden tegengeworpen, indien zij als belanghebbende zijn aan te merken.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat niemand van [verzoekster] en anderen als belanghebbende kan worden aangemerkt. Dit is door [verzoekster] en anderen gemotiveerd betwist. Deze procedure leent zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor een beoordeling van al hetgeen partijen in zoverre naar voren hebben gebracht. Dit kan in de bodemprocedure aan de orde komen. De voorzieningenrechter ziet op dit moment geen aanleiding om de raad te volgen in zijn standpunt dat niemand van [verzoekster] en anderen als belanghebbende kan worden aangemerkt. Blijkens het verzoekschrift bedraagt de afstand van het plangebied tot de woningen aan de Heemstedeweg ongeveer 150 m en tot de buitenplaats Heemstede ongeveer 200 m. De voorzieningenrechter is er niet van overtuigd dat, zoals de raad stelt, zich op die afstanden geen gevolgen van enige betekenis meer zouden kunnen voordoen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de raad dit standpunt mede baseert op richtafstanden, die evenwel niet zijn bedoeld om in het kader van de beoordeling van de belanghebbendheid vast te stellen of sprake is van gevolgen van enige betekenis, maar om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de gevolgen van een voorziene ontwikkeling te beoordelen.

De voorzieningenrechter wijst er verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, op dat, ook als niemand van [verzoekster] en anderen belanghebbende zou zijn, het beroep voor zover ingesteld door [verzoekster] ontvankelijk is, omdat zij een zienswijze over het ontwerpbesluit heeft ingediend.

4.       De voorzieningenrechter volgt de raad verder niet in zijn standpunt dat er geen spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de verwachting van de raad is dat niet eerder dan in het najaar van 2021 aanvragen om omgevingsvergunningen voor het realiseren van onder meer de voorziene bedrijfsbebouwing zullen worden ingediend. Als het plan in werking treedt, is vanaf dat moment de mogelijkheid aanwezig dat terzake op grond van het plan omgevingsvergunningen worden verleend. In zoverre is er een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. In de verwachting van de raad dat op korte termijn geen omgevingsvergunningen aangevraagd en verleend zullen worden, kan ook een aanwijzing worden gezien dat zwaarwegende belangen, die zich verzetten tegen het thans treffen van een voorlopige voorziening, ontbreken. Daarbij komt ook dat de raad ter zitting heeft aangegeven dat pas met de realisering van de voorziene bedrijfsbebouwing zal worden aangevangen nadat de daarop betrekking hebbende kavels in het plangebied zullen zijn geleverd en dat die levering onder meer afhankelijk is van het onherroepelijk geworden zijn van het plan. Ook daarin is een aanwijzing gelegen dat thans geen zwaarwegende belangen aanwezig zijn, die tegen het treffen van een voorlopige voorziening pleiten.

5.       [verzoekster] en anderen hebben een groot aantal gronden aangevoerd tegen de vaststelling van het plan. Deze procedure leent zich niet voor een beoordeling van al die gronden. Wat een aantal gronden betreft, waarop hierna wordt ingegaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze in ieder geval terecht zijn voorgedragen.

6.       [verzoekster] en anderen betogen dat de raad ten onrechte geen m.e.r.-beoordelingsbesluit heeft genomen. Gelet op de mogelijke gevolgen van het bedrijventerrein voor het milieu had de raad volgens hen moeten beslissen dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld.

6.1.    In categorie D 11.3 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is als activiteit ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt, aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein. In kolom 4 van die bijlage wordt bij deze categorie onder meer een bestemmingsplan genoemd als besluit in het kader waarvan een m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden.

6.2.    Blijkens de toelichting bij het plan is er in 2001 voor het gehele voorgenomen bedrijvenpark Het Klooster een milieueffectrapport gemaakt. Nadat het bestemmingsplan voor dit bedrijvenpark in 2002 door de Afdeling was vernietigd, is de gemeente Nieuwegein van start gegaan met bestemmingsplannen voor verschillende deelgebieden (fases) van het bedrijvenpark. Met het besluit van 10 december 2020 wordt, ongeveer 20 jaar na het opstellen van het milieueffectrapport, in fase 4 van het bedrijvenpark voorzien.

Dat er in 2001 een milieueffectrapport is opgesteld voor het gehele bedrijvenpark Het Klooster, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat er in het kader van de voorbereiding van het besluit van 10 december 2020 geen m.e.r.-beoordelingsbesluit behoefde te worden genomen. Niet gebleken is dat een dergelijk besluit is genomen. Dit betekent dat er in zoverre een gebrek kleeft aan het besluit van 10 december 2020.

7.       [verzoekster] en anderen voeren aan dat het plangebied deel uitmaakt van de Nieuwe Hollandse Waterlinie (hierna: de NHW). De NHW is geplaatst op de voorlopige lijst van werelderfgoederen van UNESCO. Op grond van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: het Barro) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (Herijking 2016) van de provincie Utrecht (hierna: de PRV) mag volgens [verzoekster] en anderen geen (onevenredige) aantasting van de kernkwaliteiten van de NHW plaatsvinden. Volgens hen leidt het bedrijventerrein daar wel toe, althans is door de raad niet deugdelijk gemotiveerd waarom dit niet zo zou zijn.

7.1.    Het plangebied is in de PRV onder meer aangewezen als ’Militair erfgoed’, waardoor het deel uitmaakt van de Cultuurhistorische hoofdstructuur (hierna: de CHS). Het plangebied heeft die aanwijzing, omdat het bij de vaststelling van de PRV als onderdeel van de NHW is beschouwd. Ingevolge artikel 1.7, derde lid, van de PRV bevat een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als CHS geen nieuwe bestemmingen en regels die leiden tot een onevenredige aantasting van in het betrokken plangebied voorkomende waarden van de CHS, zoals genoemd in de Bijlage Cultuurhistorie. In die bijlage worden als te behouden kernkwaliteiten van de NHW genoemd een samenhangend stelsel van forten, dijken, kanalen en inundatiekommen, een groen en overwegend rustig karakter en openheid.

7.2.    De voorzieningenrechter stelt vast dat de raad er in de toelichting bij het plan, bij de beoordeling van de gevolgen van het bedrijventerrein voor de NHW, van is uitgegaan dat het plangebied in de definitieve UNESCO aanwijzing geen deel meer zal uitmaken van de NHW en dat de raad er kennelijk ook op heeft geanticipeerd dat het deel van het plangebied, waarop het verzoek om een voorlopige voorziening betrekking heeft, in de Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht niet langer als onderdeel van de NHW zal worden aangemerkt. De raad diende bij de vaststelling van het plan echter te toetsen aan de PRV, zoals die toen gold. Door er toen van uit te gaan dat het betrokken deel van het plangebied niet langer een bescherming zou toekomen als onderdeel van de NHW, heeft de raad niet op juiste wijze getoetst aan artikel 1.7, derde lid, van de PRV, zodat er in zoverre een gebrek aan het besluit van 10 december 2020 kleeft. Dat het betrokken deel van het plangebied in de op 10 maart 2021 vastgestelde Interim Omgevingsverordening niet langer als onderdeel van de NHW is aangemerkt, kan aan genoemd gebrek op zichzelf niet afdoen. [verzoekster] en anderen hebben overigens betoogd dat de Interim Omgevingsverordening in zoverre in strijd is met het Barro.

8.       [verzoekster] en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.20 van de PRV.

8.1.    Het plangebied is in de PRV onder meer aangewezen als ‘Toekomstig bedrijventerrein’. Ingevolge artikel 3.20, tweede lid, van de PRV kan een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Toekomstig bedrijventerrein’ bestemmingen en regels bevatten voor nieuwvestiging van bedrijventerreinen of uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen, zoals genoemd in de bijlage Bedrijventerreinen, onder het kopje uitbreiding, mits voldaan is aan een aantal voorwaarden. Als voorwaarde geldt onder meer dat de nieuwvestiging of uitbreiding in samenhang wordt ontwikkeld met de herstructurering van een bestaand bedrijventerrein, dat die herstructurering is verzekerd door middel van een herstructureringsplan en dat in de regels van het bestemmingsplan, dat op die nieuwvestiging of uitbreiding ziet, door middel van een voorwaardelijke verplichting is verzekerd dat de nieuwvestiging of uitbreiding pas kan plaatsvinden indien aan de betreffende voorwaarden is voldaan.

8.2.    In de toelichting bij het plan is vermeld dat de nieuwvestiging van fase 4 van bedrijvenpark Het Klooster plaatsvindt in samenhang met de herstructurering van bedrijventerrein de Liesbosch. Niet gebleken is echter dat voor de herstructurering van bedrijventerrein de Liesbosch een herstructureringsplan is vastgesteld. In een door [verzoekster] en anderen overgelegde e-mail van de gemeente wordt zelfs uitdrukkelijk aangegeven dat voor dit bedrijventerrein geen herstructureringsplan bestaat. In de regels van het plan ontbreekt bovendien een voorwaardelijke verplichting waarmee is verzekerd dat de nieuwvestiging van - of de uitbreiding met - fase 4 van bedrijvenpark Het Klooster pas kan plaatsvinden indien aan de voorwaarden uit artikel 3.20, tweede lid, van de PRV is voldaan. Gelet hierop is de vaststelling van het plan niet in overeenstemming met dat artikel.

9.       Nu naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter in ieder geval een aantal gronden van [verzoekster] en anderen tegen het plan terecht is voorgedragen, ziet de voorzieningenrechter, bij afweging van alle belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

10.     De raad moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Nieuwegein van 10 december 2020, waarbij het bestemmingsplan "Zuidoostelijke Stadsrand" is vastgesteld, voor zover het betreft de gronden zoals aangegeven op de in de bijlage bij deze uitspraak behorende kaart, met uitzondering van de op die kaart met rood aangegeven gronden;

II.       veroordeelt de raad van de gemeente Nieuwegein tot vergoeding van bij [verzoekster] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

III.      gelast dat de raad van de gemeente Nieuwegein aan [verzoekster] en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 360,00 (zegge: driehonderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021

462

BIJLAGE