Uitspraak 202002940/1/A2


Volledige tekst

202002940/1/A2.
Datum uitspraak: 16 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appllante], wonend te Emmer-Compascuum, gemeente Emmen,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 mei 2020 in zaak nr. 20/166 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2019 heeft de CSG een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven afgewezen.

Bij besluit van 19 december 2019 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 mei 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2021, waar [appellante] is verschenen.

Overwegingen

1.       Op 4 juli 2019 heeft [appellante] als nabestaande een aanvraag gedaan voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven.

2.       De zoon van [appellante] is op 3 april 2016 dood aangetroffen in een auto te Nieuw-Dordrecht.

3.       Volgens een schouwrapport van 3 april 2016 van een forensisch arts is de zoon van [appellante] overleden als gevolg van intoxicatie met alcohol in combinatie met GHB en cocaïne.

Uitspraak van de rechtbank

4.       De rechtbank is van oordeel dat de CSG zich in het besluit van 27 november 2019 terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van op grond van artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg) geen mogelijkheid bestaat om een uitkering voor nabestaanden aan [appellante] te verstrekken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar zoon het slachtoffer is geworden van een feitelijke geweldshandeling of een opzettelijk gepleegd geweldsdelict op grond waarvan zij in aanmerking kan komen voor een uitkering uit het schadefonds. Het overgelegde schouwrapport 3 april 2016 biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Daarnaast volgt uit het vonnis van de strafrechter van 25 juli 2019 dat het overlijden van haar zoon niet het gevolg is van een misdrijf.

Hoger beroep

5.       [appellante] betoogt in hoger beroep dat uit het schouwrapport volgt dat haar zoon geen natuurlijke dood is gestorven. Zij wijst erop dat de oorspronkelijke verdachte haar zoon voor dood op de achterbank van een auto heeft laten liggen. Haar zoon had niet hoeven te overlijden als hij tijdig naar het ziekenhuis zou zijn gebracht.

Wettelijk kader en beleid

6.       Artikel 3 van de Wsg luidt:

1. Uitkering kan worden gedaan

a. aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen;

b. (…)

c. aan nabestaanden en naasten van een onder a of b bedoeld persoon, indien deze ten gevolge van het misdrijf is overleden of aan nabestaanden van een persoon die als gevolg van overtreding van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht is overleden;

d. (…)

2. Voor de toepassing van het vorige lid gelden als nabestaanden en naasten:

e. bloedverwanten van het slachtoffer in de eerste graad en in de tweede graad in de zijlijn.

Artikel 4, eerste lid, luidt:

De uitkering wordt naar redelijkheid en billijkheid bepaald. Zij beloopt ten hoogste het bedrag van de door het letsel of overlijden veroorzaakte schade, daaronder begrepen immateriële schade van nabestaanden.

7.       Bij het beoordelen van een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds hanteert de CSG beleid. Dit beleid is neergelegd in de zogeheten Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven.

8.       Volgens paragraaf 1.1.2 van de Beleidsbundel van 1 juli 2019 hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden (zoals bij de strafrechter), maar moet dit aannemelijk worden gemaakt. Als de strafrechter uitspraak heeft gedaan in de strafzaak tegen de verdachte betrekt de CSG die uitspraak altijd in zijn beoordeling. Een veroordelend vonnis kan een objectieve aanwijzing zijn voor de onderbouwing van de aanvraag van het slachtoffer. De verdachte moet dan wel zijn veroordeeld voor een misdrijf dat is aan te merken als een opzettelijk tegen het slachtoffer gepleegd geweldsmisdrijf. Het kan daarbij gaan om een uitspraak in eerste aanleg, in hoger beroep of in cassatie.

Het vonnis van de strafrechter

9.       In het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2019 (ECLI:NL:RBNNE: 2019: 3262) is het volgende overwogen:

Verdachte wordt verweten dat het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] is overleden, zoals strafbaar gesteld in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank dient daarbij de vraag te beantwoorden of er sprake is van een min of meer grove of aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid. Ook moet er sprake zijn van een causaal verband tussen het handelen of nalaten van verdachte en het overlijden van [slachtoffer].

Uit het onderzoek is gebleken dat [slachtoffer] bekend was met het gebruik van GHB. Zo heeft [getuige 1] verklaard dat [slachtoffer] vlak na de inname van de GHB laconiek heeft opgemerkt dat hij de inname van een dergelijke hoeveelheid GHB wel vaker had overleefd. Na de inname van de GHB heeft [slachtoffer] vervolgens gedrag vertoond dat volgens getuigen en verdachte niet ongebruikelijk was voor [slachtoffer] wanneer hij onder invloed verkeerde van alcohol en drugs.

Uit het onderzoek is voorts naar voren gekomen dat [slachtoffer] tot enkele uren na het innemen van de GHB nog aanspreekbaar is geweest, en verder kan op grond van de verklaringen in het dossier worden vastgesteld dat het niet ongebruikelijk is dat iemand na het gebruik van GHB 'out' gaat en vervolgens na enige tijd weer wakker wordt. Verdachte heeft na het vertrek uit de woning van [naam 1] meermalen de toestand van [slachtoffer] gecontroleerd, waarbij verdachte niet gebleken is dat sprake was van een zorgwekkende toestand. Volgens verdachte verkeerde hij in de veronderstelling dat [slachtoffer] zijn roes moest uitslapen.

Uit het vorenstaande volgt dat verdachte niet een zodanig verwijt kan worden gemaakt dat zijn handelen of het nalaten om hulpverlening in te roepen, als aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam of nalatig moet worden aangemerkt. Uit de gegeven omstandigheden kan evenmin worden afgeleid dat sprake is geweest van een situatie waarin op verdachte een zodanige zorgplicht rustte dat gezegd kan worden dat het aan de schuld van verdachte te wijten is dat [slachtoffer] is overleden. De rechtbank zal verdachte daarom van het primair ten laste gelegde vrijspreken.

Met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde dient te worden beoordeeld of bij verdachte sprake is geweest van bewustheid van en inzicht in het ogenblikkelijk levensgevaar waarin [slachtoffer] verkeerde. De rechtbank is op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat het voor verdachte niet duidelijk is geweest dat er sprake is geweest van ogenblikkelijk levensgevaar bij [slachtoffer] waarbij het evident was dat verdachte (medische) hulp moest verlenen. Verdachte verkeerde in de veronderstelling dat [slachtoffer] zijn roes moest uitslapen en gelet op de gegeven omstandigheden acht de rechtbank deze aanname niet onbegrijpelijk. Van enig inzicht in, dan wel bewustzijn van het ogenblikkelijke levensgevaar is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake geweest. De rechtbank zal verdachte daarom ook van het subsidiair ten laste gelegde vrijspreken.

Gelet op het voorgaande behoeft het standpunt van de verdediging dat de doodsoorzaak niet onomstotelijk is komen vast te staan waardoor een causaal verband tussen het overlijden van [slachtoffer] en het handelen van verdachte niet kan worden vastgesteld, geen bespreking meer.

Oordeel van de Afdeling in hoger beroep

10.     Uit de overwegingen van het vonnis van de strafrechter volgt dat de verdachte niet is veroordeeld voor een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 307 Wetboek van Strafrecht. Dat betekent dat het handelen van de verdachte, naar het oordeel van de strafrechter, geen opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf is. Daarvan uitgaande is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid en onder c van de Wsg. Anders dan [appellante] betoogt, mocht de CSG op grond van het vonnis van de strafrechter ervan uitgaan dat de verdachte geen opzettelijk geweldsmisdrijf heeft gepleegd. In de Memorie van Toelichting bij de Wsg (Kamerstukken II, 1972, 12131, 3 p. 5) is vermeld dat de CSG in de regel niet zal behoeven - en ook niet behoren - te treden in een nieuw onderzoek van de feiten waarvan uit het vonnis van de rechter blijkt. De stelling van [appellante] dat haar zoon een niet-natuurlijke dood is gestorven en niet zou hebben hoeven te overlijden als de verdachte hem naar het ziekenhuis zou hebben gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Ook als daarvan uit zo worden gegaan, komt daarmee niet vast te staan dat de zoon van [appellante] het slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, zodat dat wel is vereist om voor een uitkering uit het schadefonds in aanmerking te komen.

11.     De slotsom is dat CSG terecht geen aanleiding heeft gezien op basis van het vonnis en stukken uit het strafdossier anders te oordelen dan de strafrechter. De aanvraag om een uitkering uit het schadefonds is terecht afgewezen.

12.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

13.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021

299.