Uitspraak 202102709/2/A3


Volledige tekst

202102709/2/A3.
Datum uitspraak: 1 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te Oijen, gemeente Oss,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost­Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 maart 2021 in zaak nrs. 21/234 en 21/233 in het geding tussen:

[verzoekers]

en

de burgemeester van Oss.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2020 heeft de burgemeester bepaald dat de woning op het adres [locatie] in Oijen voor een periode van drie maanden wordt gesloten.

Bij besluit van 29 december 2020 heeft de burgemeester het door [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 maart 2021 heeft de rechtbank het door [verzoekers] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld.

Tevens hebben [verzoekers] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoekers] hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 mei 2021, waar [verzoekers], in de persoon van [verzoeker A], bijgestaan door mr. C.D.W. Herrings, advocaat te Rijen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. W.B. Rietveld, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.       [verzoekers] zijn de eigenaren van de woning op het adres [locatie] in Oijen. Zij wonen daar momenteel met hun volwassen zoons [zoon 1] en [zoon 2] en met [kleinzoon], het zoontje van [zoon 2] van anderhalf jaar. Eerder verbleef [zoon 2] bij zijn toenmalige vriendin. Hij stond toen nog wel op het adres van zijn ouders ingeschreven in de basisregistratie personen.

3.       In het kader van een onderzoek naar de handel in drugs door [zoon 1], [zoon 2] en een derde persoon heeft de politie op 10 februari 2020 de woning doorzocht. Volgens een bestuurlijke rapportage van de politie van 27 februari 2020 is in de slaapkamer van [zoon 1] 8,02 gram cocaïne en 2,94 gram heroïne, zo'n 3.000 euro aan contant geld en kleding ter waarde van ruim 4.000 euro aangetroffen. Verder staat in de rapportage dat de drie genoemde personen zich al geruime tijd bezighouden met drugshandel en dat gedurende ruim een jaar vrijwel dagelijks vijftig eenheden werden gereedgemaakt voor de handel. In een aanvullende bestuurlijke rapportage van 13 augustus 2020 staat dat [zoon 1] en [zoon 2] inmiddels strafrechtelijk zijn veroordeeld voor het bezit van en de handel in harddrugs.

4.       Naar aanleiding van de door de politie verstrekte informatie heeft de burgemeester met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet bepaald dat de woning gedurende drie maanden moet worden gesloten. Volgens de burgemeester is sluiting noodzakelijk om het woon- en leefklimaat in de omgeving van de woning te herstellen, de bekendheid van de woning in het drugscircuit te beëindigen en een duidelijk signaal af te geven dat de overheid actief optreedt tegen drugscriminaliteit.

5.       De woning is tot nu toe niet feitelijk gesloten geweest. Na de ongegrondverklaring van het beroep door de rechtbank had de burgemeester het voornemen om de woning te sluiten met ingang van 28 april 2021. Desgevraagd heeft de burgemeester toegezegd de sluiting op te schorten totdat uitspraak is gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening.

Verzoek om voorlopige voorziening

6.       [verzoekers] vragen de voorzieningenrechter om bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de burgemeester te schorsen, zodat de woning niet wordt gesloten zolang niet op het hoger beroep is beslist. Zij stellen dat de sluiting niet noodzakelijk en niet evenredig is.

-         Beoordelingskader

7.       Niet in geschil is dat in de woning een handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen en dat de burgemeester daarom op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd was om de woning te sluiten. [verzoekers] betwisten dat de burgemeester in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. In dat verband moet in de eerste plaats aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. In dat verband is mede van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. In de tweede plaats moet worden beoordeeld of de sluiting evenredig is. Hierbij moeten onder meer de verwijtbaarheid en de gevolgen van de sluiting in aanmerking worden genomen. Dit is overwogen in de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, waarnaar de rechtbank ook heeft verwezen.

-         Noodzaak

8.       [verzoekers] betwisten niet dat hun zoons [zoon 1] en [zoon 2] betrokken waren bij de handel in drugs. Zij betwisten ook niet dat de op de slaapkamer van [zoon 1] aangetroffen drugs een hoeveelheid vormden, bestemd voor de handel. Bij de sluiting van een woning met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet is echter met name van belang welke rol de woning speelde bij de drugshandel. De burgemeester heeft in zijn besluiten vooral benadrukt dat mag worden aangenomen dat een woning waarin een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen, een rol vervult binnen de keten van drugshandel en dat dit op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert. Dit uitgangspunt is op zichzelf in overeenstemming met vaste jurisprudentie van de Afdeling, maar laat onverlet dat bij de beoordeling van de noodzaak van sluiting alle relevante feiten en omstandigheden in ogenschouw moeten worden genomen. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, is niet duidelijk of de drugs vanuit de woning zijn verkocht. Feitelijke handel vanuit de woning is nooit waargenomen. Ook zijn geen meldingen van overlast bekend, die zouden kunnen wijzen op handel vanuit de woning. [verzoekers] stellen niet alleen dat zij nooit drugshandel in hun woning hebben waargenomen, maar zij stellen ook gemotiveerd dat alles erop wijst dat de drugs elders werden verhandeld. Zij wijzen onder andere op een bestuurlijke rapportage van de politie over de doorzoeking van de woning waar [zoon 2] destijds met zijn vriendin verbleef. In deze rapportage staat dat op het adres waar de eerder genoemde derde persoon woonde bijna dagelijks gemiddeld 50 eenheden drugs werden gereedgemaakt voor de handel. Dit is volgens hen een aanwijzing dat de drugshandel plaatsvond vanuit de woning van de derde persoon. Verder wijzen zij erop dat de in hun woning aangetroffen handelshoeveelheid drugs was verstopt in een sok op de kamer van [zoon 1]. In de woning zijn verder geen attributen aangetroffen die een aanwijzing zouden kunnen zijn voor drugshandel in de woning. Alleen in de auto van [zoon 1], die tijdens de doorzoeking in de directe nabijheid van de woning stond, is een dergelijk attribuut aangetroffen: een weegschaal met witte resten. Dat bevestigt volgens [verzoekers] dat de drugshandel niet in hun woning maar elders plaatsvond. Verder wijzen zij erop dat de burgemeester stelt dat hun woning en de woningen op de twee andere adressen een drugsketen vormden, maar dat de twee andere woningen niet zijn gesloten. Daarvoor is volgens hen geen goede verklaring, nu volgens processen-verbaal van de politie in of nabij die andere woningen ook drugs zijn aangetroffen en een van beide woningen juist het centrale punt van de drugshandel zou zijn.

Deze procedure leent zich er niet voor om de noodzaak van de sluiting uitgebreid te beoordelen. Dat moet in de bodemprocedure gebeuren. Gelet op het voorgaande is er echter twijfel over de rol die de woning van [verzoekers] speelde bij de drugshandel. In het verlengde daarvan is niet evident dat de woning bekend was als drugspand. Daarom is niet buiten twijfel dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de burgemeester sluiting van de woning noodzakelijk mocht achten om de bekendheid van de woning als drugspand weg te nemen.

-         Evenredigheid

9.       Als het om de verwijtbaarheid gaat, kunnen [verzoekers] zich er niet achter verschuilen dat zij geen toegang hadden tot de slaapkamer van [zoon 1]. Zij zijn immers verantwoordelijk voor wat er in hun woning gebeurt. Dat laat onverlet dat kan worden betwijfeld dat zij redelijkerwijs hadden kunnen weten dat harddrugs in hun woning aanwezig waren. De harddrugs waren immers verstopt in een sok en konden dus alleen na uitgebreid en nauwkeurig zoeken worden gevonden. Als [verzoekers] al hadden moeten weten dat [zoon 1] dure merkkleding droeg en dat zij mede daarom hadden kunnen weten dat hij zich bezighield met drugshandel, is daarmee nog niet gezegd dat zij ook hadden kunnen weten dat er drugs in hun woning aanwezig waren.

De gevolgen van de sluiting van een woning zijn in de meeste gevallen groot. Op zichzelf betekent dat niet dat een woning niet mag worden gesloten. Door de coronapandemie en de daarmee samenhangende maatregelen is het echter, zoals de burgemeester ook niet betwist, nog lastiger dan anders om vervangende woonruimte te vinden. [verzoekers] kunnen daardoor namelijk niet bij familie of kennissen terecht. Daar komt nog bij dat [verzoeker B] volgens een verklaring van zijn huisarts tot een risicogroep behoort doordat hij diabetes en overgewicht heeft. [verzoekers] zullen dus vervangende woonruimte moeten huren. Zij hebben laten zien dat zij al tamelijk uitgebreid hebben gezocht naar vervangende woonruimte, maar dat het aanbod heel beperkt is en de kosten aanzienlijk zijn. Zij hebben weliswaar geen sluitend overzicht van hun financiële situatie gegeven, maar op basis van de grote hoeveelheid overgelegde stukken kan wel worden aangenomen dat hun financiële situatie verre van rooskleurig is. Het is dus maar de vraag of het zal lukken om vervangende woonruimte te vinden en te bekostigen. De burgemeester heeft gesteld dat [verzoeker A], [verzoeker B] en hun zoons in het uiterste geval in het Verdihuis terecht kunnen. Zij hebben echter gemotiveerd gesteld dat verre van zeker is dat zij daar daadwerkelijk kunnen verblijven. Verder hebben zij erop gewezen dat verblijf in het Verdihuis met name voor [verzoeker B] risicovol is door corona. Niet alleen omdat zij daar in de nabijheid van andere personen moeten verblijven, maar ook omdat daar maar in beperkte mate maatregelen ter voorkoming van een coronabesmetting kunnen worden toegepast.

Ook voor de evenredigheid geldt dat deze procedure zich niet leent voor een uitgebreide beoordeling en dat dit in de bodemprocedure moet gebeuren. Het voorgaande leidt er echter toe dat niet buiten twijfel is dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat sluiting van de woning evenredig is.

-         Conclusie

10.     Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet buiten twijfel is dat in de bodemprocedure de rechtbank zal worden gevolgd in het oordeel dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om de woning te sluiten. In aanmerking genomen dat sluiting grote gevolgen heeft voor [verzoekers], ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

11.     De burgemeester moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de burgemeester van Oss van 30 april 2020, kenmerk VTH/TH 46499, en 29 december 2020, kenmerk VTH/J 47924;

II.       veroordeelt de burgemeester van Oss tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat de burgemeester van Oss aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2021

640