Uitspraak 201906190/14/R4


Volledige tekst

201906190/14/R4.
Datum uitspraak: 19 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], gevestigd te Rossum Gld,

appellant,

en

de raad van de gemeente Maasdriel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2016" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door T.W. Tuenter, A.G. van Liempt, J.A.G. van Kempen en H.J. Veldhuis, zijn verschenen.

De beroepen tegen het besluit van 26 juni 2019 zijn geregistreerd onder zaaknummer 201906190/1/R4. Het beroep van [appellant] is na de zitting administratief afgesplitst en geregistreerd onder zaaknummer 201906190/14/R4.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover het betreft het plandeel "Agrarisch met waarden" en de functieaanduiding "glastuinbouw" ter plaatse van het perceel [locatie] te Rossum. Hij wenst hier een loonbedrijf als hoofdactiviteit te ontplooien, wat in het plan niet wordt toegestaan.

2.       Op de verbeelding is aan het perceel [locatie] te Rossum de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend en de functieaanduiding "glastuinbouw". Hier is een loonwerkbedrijf alleen als nevenactiviteit toegestaan. Daarvoor gelden beperkingen. In artikel 4.4.1 van de planregels is namelijk het volgende bepaald:

"a. Voor nevenactiviteiten in de vorm van aan het buitengebied gerelateerde bedrijven als bedoeld in artikel 1, lid 1.3, geldt dat maximaal 25% van de totale vloeroppervlakte van de bedrijfsgebouwen tot een maximum van 350 m² mag worden gebruikt ten behoeve van deze nevenactiviteiten.

Gelet op de planregels is op de gronden van [appellant] niet een loonbedrijf als hoofdactiviteit toegestaan.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Concreet initiatief?

4.       [appellant] vindt dat de raad ten onrechte niets met zijn concrete initiatief voor een loonbedrijf (als hoofdactiviteit) heeft gedaan. Het was aan de raad om, zo nodig, een nader onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een loonbedrijf, aldus [appellant].

4.1.    In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Als bepaalde onderzoeken of andere stukken ontbreken én de bewijslast daarbij rust op de initiatiefnemer, dan moet de gemeenteraad de initiatiefnemer daarop attenderen en meedelen wanneer de ontbrekende stukken aangeleverd moeten worden (zie uitspraak van 14 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2772).

4.2.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een concreet initiatief, zodat hij in deze procedure geen medewerking daaraan kan verlenen. Bovendien heeft [appellant] niet de benodigde ruimtelijke onderzoeken verricht of laten verrichten, zodat de ruimtelijke aanvaardbaarheid niet valt te beoordelen, aldus de raad.

4.3.    De Afdeling is van oordeel dat de raad terecht heeft gesteld dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan het initiatief van [appellant] onvoldoende concreet was. Niet duidelijk is hoe [appellant] het loonwerkbedrijf wenst uit te oefenen. Zo is bijvoorbeeld niet duidelijk of en, zo ja, waar nieuwe bebouwing voor de opslag van materialen wordt gewenst en ook is niet duidelijk of [appellant] bestaande kassen op het perceel wenst te slopen.

Aangezien geen sprake is van een concreet initiatief op basis waarvan de raad de ruimtelijke aanvaardbaarheid kon beoordelen, heeft de raad alleen al daarom dit initiatief terecht niet bij de vaststelling van het plan betrokken. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan de vraag of de raad aan [appellant] had moeten meedelen of er nog bepaalde stukken ontbraken. De Afdeling hecht er in dit verband nog wel aan om op te merken dat het [appellant] vrij staat om een aanvraag in te dienen voor een bestemmingsplanwijziging, die bijvoorbeeld kan plaatsvinden in het kader van een zogenoemd postzegelplan.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het beroep van [appellant] is ongegrond.

6.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021

418.