Uitspraak 201903149/1/R2


Volledige tekst

201903149/1/R2.
Datum uitspraak: 19 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1.       [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), gevestigd respectievelijk wonend te Son en Breugel,

2.       het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (hierna: het college),

3.       Producenten Organisatie Varkenshouderij (hierna: POV), gevestigd te Zeist,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Son en Breugel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied; herziening 2017" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], het college en POV beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2021, waar de raad, vertegenwoordigd door M. Zeegers en H.A.M. van der Wal, is verschenen. [appellant sub 1] en zijn advocaat mr. N.M.C.H. Crooijmans, advocaat te Deurne, hebben per videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bestreden besluit is een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" van 7 februari 2013. Met het plan is beoogd de geldende juridisch-planologische regeling voor het buitengebied te actualiseren. Dit is onder meer gebeurd door de planologische mogelijkheden voor veehouderijen in overeenstemming te brengen met de regels die aan veehouderijen zijn gesteld in de provinciale Verordening ruimte Noord-Brabant, vastgesteld op 8 juli 2017 en in werking getreden op 15 juli 2017 (hierna: de Verordening). In dat kader zijn in het bestreden besluit aan de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - 1" en "Agrarisch met waarden - 2" onder meer twee afwijkingsbevoegdheden toegevoegd. Daarnaast is in het bestreden besluit een aantal voorwaarden opgenomen waaronder gebruik mag worden gemaakt van de in het plan opgenomen bevoegdheden om de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - 1" en "Agrarisch met waarden - 2" te wijzigen. Tot slot is een aantal kleine correcties, veelal op perceelniveau, doorgevoerd.

Toetsingskader

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

3.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Beroep van [appellant sub 1]

Inleiding

4.       [appellant sub 1] exploiteert een vleeskalverenhouderij op de gronden van het perceel aan de [locatie] te Son en Breugel. Hij kan zich niet verenigen met de aanduiding "relatie" tussen de twee bouwvlakken op zijn perceel, de situering van het westelijke bouwvlak en meent dat ten onrechte twee concrete bouwplannen niet zijn meegenomen in het voorliggende plan.

Gekoppeld bouwvlak

5.       [appellant sub 1] stelt dat de raad er bij de vaststelling van het plan ten onrechte van is uitgegaan dat uitsluitend op het oostelijke deel van het gekoppelde bouwvlak op zijn perceel [locatie] activiteiten ten behoeve van de intensieve veehouderij zijn toegestaan. Volgens [appellant sub 1] is in artikel 3.1.2, aanhef en onder b, van de planregels weliswaar bepaald dat alleen ter plaatse van de functieaanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - veehouderij" en "intensieve veehouderij" een intensieve veehouderij is toegelaten, maar volgt uit artikel 3.1.2, aanhef en onder a, van de planregels dat in het geval dat tussen twee bouwvlakken de aanduiding "relatie" is toegekend de regels voor één bouwvlak van toepassing zijn. Nu in dit geval het oostelijke deel en het westelijke deel van het bouwvlak door middel van de aanduiding "relatie" zijn gekoppeld, geldt volgens hem de aanduiding "intensieve veehouderij" eveneens voor het westelijke deel van het bouwvlak. Nu de raad heeft beoogd om alleen ter plaatse van het oostelijke deel van het bouwvlak een intensieve veehouderij toe te staan, is het voorliggende plan volgens hem innerlijk tegenstrijdig en in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.

5.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat door middel van de aanduiding "relatie" kan worden voorkomen dat voor agrarische bedrijven met gekoppeld bouwvlak extra bouw- en gebruiksmogelijkheden ontstaan in vergelijking tot agrarische bedrijven met een ongesplitst bouwvlak. Volgens de raad staat dit echter los van de mogelijkheid om bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen één bouwvlak nader te detailleren. De raad heeft daarom uitsluitend aan het oostelijke deel van het bouwvlak de functieaanduiding "intensieve veehouderij" toegekend en toegelicht dat het toekennen van die aanduiding aan het westelijke deel van het bouwvlak zou kunnen leiden tot het vergroten van en/of omschakelen naar een intensieve veehouderij, waarvan niet inzichtelijk is gemaakt of kan worden voldaan aan de voorwaarden die daaraan in de Verordening zijn gesteld.

5.2.    De Afdeling stelt vast dat aan het oostelijke deel van het gekoppeld bouwvlak, naast de agrarische bestemming, ook de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - veehouderij" en "intensieve veehouderij" zijn toegekend. Voor het westelijke deel van het bouwvlak geldt dat niet. Op grond van artikel 3.1.2, aanhef en onder a, van de planregels zijn uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" agrarische bedrijven toegestaan en gelden in het geval dat twee bouwvlakken zijn gekoppeld door middel van de aanduiding "relatie" de bepalingen met betrekking tot één bouwvlak. Daarnaast bepaalt artikel 3.1.2, aanhef en onder b, van de planregels dat uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding "intensieve veehouderij" een intensieve veehouderij is toegestaan.

Naar het oordeel van de Afdeling is de door de raad toegepaste systematiek niet innerlijk tegenstrijdig of in strijd met de rechtszekerheid. Daartoe wordt overwogen dat een redelijke uitleg van de planregels met zich brengt dat de aanduiding "relatie" weliswaar regelt dat de bepalingen met betrekking tot één bouwvlak gelden, maar dat dit moet worden gelezen in samenhang met de bepaling over de functieaanduiding. Uit die bepaling volgt dat uitsluitend waar het bouwvlak de functieaanduiding "intensieve veehouderij" bevat een intensieve veehouderij is toegestaan. Die aanduiding is maar over een deel van het bouwvlak gelegd, namelijk het oostelijke deel. Dit betekent dat alleen op dat deel een intensieve veehouderij is toegestaan. Dat deze uitleg door de raad wordt beoogd, blijkt ook uit de zienswijzennota waarin is uiteengezet dat op het westelijk deel van het bouwvlak uitsluitend de vergunde bebouwing en gebruiksactiviteiten worden toegestaan en dat ter plaatse geen intensieve veehouderij is toegelaten.

Het betoog slaagt niet.

Situering van het bouwvlak

6.       [appellant sub 1] stelt dat uit de verbeelding blijkt dat een gedeelte van de bestaande bebouwing op het westelijke deel van het bouwvlak ten onrechte buiten het bouwvlak is geprojecteerd.

6.1.    De Afdeling overweegt dat de raad ter zitting heeft erkend dat de begrenzing van het westelijke deel van het bouwvlak niet overeenkomt met de Basisregistratie Grootschalige Topografie, waarbij de raad is aangesloten bij de vaststelling van het voorliggende plan. De raad stelt dat het westelijke deel van het bouwvlak zodanig dient te worden gewijzigd dat het vergunde gebouw in het geheel binnen het westelijke deel van het bouwvlak is gesitueerd, zodat deze afwijking wordt hersteld. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

Loskoppelen westelijk deel van het bouwvlak

7.       [appellant sub 1] stelt dat de raad ten onrechte geen medewerking heeft verleend aan zijn initiatief om de gekoppelde bouwvlakken op zijn perceel los te koppelen. Daartoe voert [appellant sub 1] aan dat hij al geruime tijd met de raad in gesprek is over het loskoppelen van het westelijke deel van het bouwvlak om daar een bedrijfswoning te realiseren naast de reeds toegestane boomkwekerij. Volgens [appellant sub 1] heeft het college inmiddels toestemming voor het loskoppelen van de gekoppelde bouwvlakken gegeven. Volgens hem had de raad bij de vaststelling van het voorliggende plan rekening moeten houden met zijn concrete initiatief.

7.1.    In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] eerst in beroep heeft verzocht om het loskoppelen van het gekoppelde bouwvlak om ter plaatse van het westelijke deel van het bouwvlak een bedrijfswoning mogelijk te maken en dat in de zienswijze daar niets over was vermeld. [appellant sub 1] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan een concreet plan bij de raad kenbaar was gemaakt voor het loskoppelen van de gekoppelde bouwvlakken. Voor zover [appellant sub 1] heeft gesteld dat nadien gesprekken hebben plaatsgevonden met de raad over het loskoppelen van de gekoppelde bouwvlakken en dat het college daarvoor inmiddels toestemming zou hebben verleend, overweegt de Afdeling dat die omstandigheden dateren van na de vaststelling van het plan.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen concrete plannen kenbaar waren gemaakt waarmee de raad rekening had moeten houden. Overigens heeft de raad ter zitting verklaard bereid te zijn om, indien [appellant sub 1] met een concrete aanvraag komt, te bezien of daaraan medewerking kan worden verleend.

Het betoog slaagt niet.

Vormverandering oostelijk deel van het bouwvlak

8.       [appellant sub 1] stelt dat hij in zijn zienswijze heeft verzocht om het oostelijke deel van het bouwvlak op het perceel [locatie] aan te passen, maar dat de raad bij de vaststelling van het plan daaraan ten onrechte geen medewerking heeft verleend. Volgens hem heeft de raad het verzoek om aanpassing van het bouwvlak getoetst aan de voorwaarden uit artikel 3.7.3 van de planregels van een destijds nog vast te stellen bestemmingsplan en niet aan de geldende voorwaarden uit artikel 7.3, eerste lid, van de Verordening, waaraan volgens hem wordt voldaan. Volgens [appellant sub 1] heeft de raad niet deugdelijk gemotiveerd waarom zijn verzoek om aanpassing van het bouwvlak niet kon worden meegenomen bij de vaststelling van het voorliggende plan. Daarbij heeft hij er nog op gewezen dat het verzoek ziet op een beperkte aanpassing van het bouwvlak en dat daartegen uit een oogpunt van zorgvuldig ruimtegebruik geen bezwaren bestaan.

8.1.    In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

De Afdeling overweegt dat in de zienswijze van [appellant sub 1] weliswaar is verzocht om het wijzigen van het oostelijk deel van het bouwvlak, maar dat de raad in de zienswijzennota heeft aangegeven dat bij vormverandering van het bouwvlak dient te worden voldaan aan de voorwaarden die overeenkomen met de in artikel 3.7.3 van de planregels en de artikelen 3.1, 3.2 en 7.3, eerste lid, van de Verordening gestelde voorwaarden. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] desondanks zijn verzoek om vormverandering van het oostelijk deel van het bouwvlak niet nader heeft geconcretiseerd. Hieruit leidt de Afdeling af dat er bij [appellant sub 1] weliswaar een voornemen tot vormverandering van het oostelijk deel van het bouwvlak bestond, maar dat geen sprake was van een concreet initiatief dat in het voorliggende plan kon worden meegenomen. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een concreet initiatief waarmee de raad ten tijde van de vaststelling van het plan rekening behoefde te houden.

Het betoog slaagt niet.

Bestuurlijke lus

9.       Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om de raad op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om het in overweging 6.1 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe het westelijke deel van het bouwvlak op het perceel [locatie] te Son en Breugel zodanig aan te passen dat het vergunde gebouw daarbinnen is gesitueerd.

Proceskosten en griffierecht

10.     In de einduitspraak zal ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Het beroep van het college

11.     Het college stelt dat in het plan regels zijn opgenomen voor het bouwen en vergroten van dierenverblijven voor veehouderijen op gronden die in de Verordening zijn aangewezen als "Beperkingen veehouderij", maar dat in het plan niet dezelfde beperkingen zijn gesteld als in artikel 25.1, eerste lid, van de Verordening. Daartoe heeft zij aangevoerd dat in de artikelen 3.3.6, 4.3.8 en 5.3.6 van de planregels de mogelijkheid wordt geboden om bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in de artikelen 3.2.2, 4.2.2 en 5.2.2 van de planregels voor het bouwen en het vergroten van de dierenverblijven voor alle veehouderijen waarbij de gezamenlijke oppervlakte van de dierenverblijven zal toenemen. Volgens het college biedt artikel 25.1, tweede lid, van de Verordening alleen in het geval van grondgebonden veehouderijen een uitzondering op het in het eerste lid neergelegde verbod om de oppervlakte van dierenverblijven uit te breiden ter plaatse van gronden die zijn aangeduid als "Beperkingen veehouderij". Volgens het college is in de artikelen 3.3.6, 4.3.8 en 5.3.6 van de planregels aldus ten onrechte niet de voorwaarde opgenomen dat sprake moet zijn van grondgebonden veehouderijen.

11.1.  De raad stelt dat hij bij de vaststelling van het plan niet de intentie heeft gehad om voor het bouwen van dierenverblijven bij veehouderijen een ruimere regeling op te nemen dan op grond van de Verordening is toegelaten. De raad heeft beoogd om de afwijkingsbevoegdheden uit de artikelen 3.3.6, 4.3.8 en 5.3.6 van de planregels van toepassing te verklaren op alle soorten veehouderijen buiten de aanduiding "overige zone - beperkingen veehouderij" en uitsluitend op grondgebonden veehouderijen ter plaatse van gronden die zijn aangeduid als "overige zone - beperkingen veehouderij". De raad erkent dat door de nummering, per abuis, op grond van de artikelen 3.3.6, 4.3.8 en 5.3.6 van de planregels de afwijkingsbevoegdheid ook kan worden toegepast voor niet-grondgebonden veehouderijen binnen de aanduiding "overige zone - beperkingen veehouderij", hetgeen in strijd is met artikel 25.1, eerste lid, van de Verordening. De raad heeft de Afdeling verzocht om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in deze zaak te voorzien in overeenstemming met het tekstvoorstel bij het verweerschrift.

11.2.  De Afdeling overweegt dat de raad heeft erkend dat de in artikelen 3.3.6, 4.3.8 en 5.3.6 van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheden in strijd met artikel 25.1, eerste lid, van de Verordening ook kunnen worden toegepast voor de niet-grondgebonden veehouderijen binnen de aanduiding "overige zone - beperkingen veehouderij". Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

Zelf in de zaak voorzien

12.     De Afdeling ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb, nu op voorhand niet is uitgesloten dat derden door het zelf in de zaak voorzien in hun belangen worden geschaad.

Bestuurlijke lus

13.     Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om de raad op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om het in overweging 11.2 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe de artikelen 3.3.6, 4.3.8 en 5.3.6 van de planregels in overeenstemming te brengen met artikel 25.1, eerste lid, van de Verordening.

Proceskosten en griffierecht

14.     In de einduitspraak zal ten aanzien van het beroep van het college worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Het beroep van POV

15.     POV is een vereniging die opkomt voor de belangen van varkenshouders in Nederland. Zij kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden die weliswaar ontwikkelingen voor veehouderijen mogelijk maken maar waarvan alleen onder bepaalde voorwaarden gebruik kan worden gemaakt. De voorwaarden die in de desbetreffende planregels worden gesteld, gaan over het treffen van maatregelen die invulling gegeven aan een zogeheten zorgvuldige veehouderij, over de norm voor cumulatieve geurhinder, over de norm voor de achtergrondconcentratie fijnstof, over het voeren van een zorgvuldige dialoog en over de zogeheten stalderingsregeling. Deze voorwaarden heeft de raad aan de ontwikkeling van veehouderijen gesteld met inachtneming van de regels voor veehouderijen in de Verordening. Provinciale staten hebben de desbetreffende regels in de Verordening aan veehouderijen gesteld om de impact van veehouderijen op de omgeving te verminderen.

16.     Het bevoegd gezag kan door het verlenen van een omgevingsvergunning op gronden met de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - 1" en "Agrarisch met waarden - 2" op basis van artikel 3.3.6, artikel 4.3.8 en artikel 5.3.6 van de planregels onder voorwaarden afwijken van de bouwregels voor het bouwen of vergroten van een dierenverblijf voor veehouderijen waarbij de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven toeneemt. Ook kan het bevoegd gezag door het verlenen van een omgevingsvergunning op gronden met de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - 1" en "Agrarisch met waarden - 2" op basis van artikel 3.5.8, artikel 4.5.8 en artikel 5.5.5 van de planregels onder voorwaarden afwijken van de gebruiksregels voor het in gebruik nemen van gebouwen als dierenverblijf voor veehouderijen waarbij de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven toeneemt.

16.1.  De voorwaarden waaronder het bevoegd gezag gebruik kan maken van de desbetreffende afwijkingsbevoegdheden zijn onder meer de volgende voorwaarden:

- Er dienen maatregelen te worden getroffen en in stand te worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij indien wordt voldaan aan de nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door gedeputeerde staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.

- Er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.

- Er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde concentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 microgram per m3.

- Er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving van het initiatief.

- Een toename van de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven voor een hokdierhouderij is uitsluitend toegestaan indien:

1 binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming, waarbij geldt dat:

•        de bestaande dierenverblijven die zijn gesaneerd dienen te voldoen aan de criteria die in de provinciale Verordening ruimte zijn gesteld aan 'bestaande dierenverblijven', zoals die criteria gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag;

•        het gebruik van de bestaande dierenverblijven als dierenverblijf juridisch en feitelijk dient te zijn beëindigd;

2 de oppervlakte van de sanering als bedoeld onder 1 tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte aan dierenverblijf die wordt opgericht;

3 de sanering als bedoeld onder 1 plaatsvindt in directe samenhang met de bouw of vergroting van een dierenverblijf en voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling;

4 door of namens Gedeputeerde Staten is getoetst of aan de voorwaarden onder 1 tot en met 3 is voldaan en het door of namens gedeputeerde staten afgegeven bewijs dat aan deze voorwaarden is voldaan wordt overgelegd.

16.2.  De raad heeft toegelicht dat hij deze voorwaarden aan de desbetreffende afwijkingsbevoegdheden verbindt, omdat de raad er op grond van artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) toe gehouden is het plan in overeenstemming te brengen met de regels in de Verordening. Bovendien acht de raad het beleid dat daaraan ten grondslag ligt in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. Met de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden die POV bestrijdt, beoogt de raad het plan in overeenstemming te brengen met artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, d, e, en g, artikel 6.3, tweede lid, aanhef, sub a onder I, III, IV en V, artikel 6.3, derde lid, artikel 7.3, eerste lid, aanhef en onder a, d, e, en g, artikel 7.3, tweede lid, aanhef, sub a onder I, III, IV en V, artikel 7.3, derde lid, en artikel 26.1 van de Verordening.

16.3.  De hiervoor genoemde regels in de Verordening zijn vastgesteld met inachtneming van artikel 7l van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw). Dit artikel is op 18 maart 2015 in werking getreden en bepaalde ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan dat provinciale staten van Noord-Brabant in aanvulling op artikel 4.1 juncto artikel 3.1, eerste lid, van de Wro uiterlijk op 18 maart 2018 in de provinciale verordening ruimte regels kunnen stellen omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, die strekken ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving, een goede omgevingskwaliteit, mede met inachtneming van het belang om private inspanningen gericht op een duurzame en zorgvuldige veehouderij te bevorderen. Op grond van artikel 7l, tweede lid, kunnen hiertoe behoren regels waarbij in afwijking van de artikelen 2 en 6 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) voorschriften worden gesteld over de cumulatieve geurhinder veroorzaakt door veehouderijen.

16.4.  Met artikel 7l van het Besluit uitvoering Chw is toepassing gegeven aan artikel 2.4, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw). Artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder h en k, van de Chw bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur bij wege van experiment kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de Wgv en de Wro. Op grond van artikel 2.4, tweede lid, van de Chw kan uitsluitend toepassing worden gegeven aan het eerste lid, indien het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen en voldoende aannemelijk is dat uitvoering ervan bijdraagt aan het bestrijden van de economische crisis en aan de duurzaamheid. Op grond van het derde lid wordt bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, bepaald welke afwijking of afwijkingen van de betrokken in het eerste lid genoemde wet of wetten is toegestaan, wat de ten hoogste toegestane tijdsduur van die afwijking of afwijkingen is en op welke wijze wordt vastgesteld of een afwijking aan haar doel beantwoordt en of de tijdsduur daarvan aanpassing behoeft.

17.     De hiervoor genoemde bepalingen in de Chw, het Besluit uitvoering Chw, de Verordening en de relevante planregels zijn geciteerd in de bijlage bij deze uitspraak.

18.     De betogen van POV houden in dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de desbetreffende regels uit de Verordening niet in acht had mogen nemen omdat deze regels onverbindend zijn dan wel buiten toepassing moeten worden gelaten. Volgens POV is artikel 7l van het Besluit uitvoering Chw in strijd met artikel 2.4 van de Chw, is de norm voor de cumulatieve geurhinder in strijd met de Wgv, is de norm voor de achtergrondbelasting fijnstof in strijd met de Wet milieubeheer, zijn de bestreden regels in de Verordening in strijd met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro en zijn de desbetreffende regels in strijd met verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

18.1.  De beroepsgronden van POV tegen het plan zijn identiek aan de beroepsgronden van POV tegen het besluit van 8 februari 2018 van de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert, herziening 2018" is vastgesteld. De Afdeling heeft in de zaak over het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert, herziening 2018" op 12 februari 2020 uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2020:452).

18.2.  In die uitspraak heeft de Afdeling het volgende overwogen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 7l van het Besluit uitvoering Chw onverbindend is wegens strijd met artikel 2.4 van de Chw. Ook de norm voor cumulatieve geurhinder in de Verordening is niet vastgesteld in strijd met de Wgv. Verder is de voorwaarde in de Verordening van een zorgvuldige veehouderij en de invulling daarvan in de BZV 2.0, de voorwaarde van een zorgvuldige dialoog, de norm voor cumulatieve geurhinder en de stalderingsregeling niet in strijd met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Tot slot is de voorwaarde van een zorgvuldige veehouderij en de invulling daarvan in de BZV 2.0, de voorwaarde van een zorgvuldige dialoog, de norm voor cumulatieve geurhinder en de stalderingsregeling niet vastgesteld in strijd met de door POV aangevoerde algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

De Afdeling ziet geen aanleiding hier in deze zaak anders over te oordelen. Voor de raad bestond daarom geen aanleiding de regels in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, d en g, artikel 6.3, tweede lid, aanhef, sub a onder I, III en V, artikel 6.3, derde lid, artikel 7.3, eerste lid, aanhef en onder a, d en g, artikel 7.3, tweede lid, aanhef, sub a onder I, III en V, artikel 7.3, derde lid, en artikel 26.1 van de Verordening niet in het plan op te nemen. Hieruit volgt dat de beroepsgronden van POV hierover niet slagen.

18.3.  Verder heeft de Afdeling in de uitspraak van 12 februari 2020 in 13.6 overwogen dat provinciale staten in de Verordening geen regels omtrent de inhoud van bestemmingsplannen mogen stellen die betrekking hebben op de jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) in de Wet milieubeheer. Omdat de artikelen 6.3, eerste lid, onder e, 6.3, tweede lid, sub a onder IV, 7.3, eerste lid, onder e, en 7.3, tweede lid, sub a onder IV, van de Verordening de sectorale milieuregeling voor luchtkwaliteit in titel 5.2 van de Wet milieubeheer doorkruisen, zijn deze artikelen in de Verordening onverbindend wegens strijd met de Wet milieubeheer.

De Afdeling ziet geen aanleiding hier in deze zaak anders over te oordelen. Dit betekent dat ervan uitgegaan moet worden dat geen norm voor de achtergrondconcentratie fijnstof (PM10) heeft gegolden, dat de raad dus niet verplicht was om deze norm in het plan op te nemen en dat voor de raad gelet op de Wet milieubeheer tevens geen bevoegdheid bestond om deze norm in de desbetreffende afwijkingsbevoegdheden in de planregels op te nemen. Hieruit volgt dat het beroep van POV in deze zaak gegrond is.

18.4.  Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover de voorwaarde dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde concentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 microgram per m3, is opgenomen in:

- artikel 3.3.6, onder e,

- artikel 3.5.8, onder f,

- artikel 4.3.8, onder e,

- artikel 4.5.8, onder f,

- artikel 5.3.6, onder e, en

- artikel 5.5.5, onder f,

van de planregels.

19.     Voor zover het beroep van POV is gericht tegen wat is bepaald in artikel 35 van de Verordening (rechtstreeks werkende regels voor veehouderijen), overweegt de Afdeling dat dit artikel regels bevat die voorkomen dat gedurende de periode dat bestemmingsplannen nog niet zijn aangepast aan de regels van de Verordening, een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij door het oprichten van gebouwen of door het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf niet plaatsvindt zonder dat toepassing is gegeven aan de voorwaarden in de artikelen 6.3, tweede lid, 7.3, tweede lid, en de zogeheten stalderingsregeling in artikel 26.1 van de Verordening. Aangezien de raad het plan bij besluit van 10 januari 2019 heeft aangepast aan deze regels van de Verordening, hebben de bestreden regels in artikel 35 hun werking verloren en is dit artikel niet aan de orde bij de beoordeling van dit plan.

Voor zover het beroep van POV is gericht tegen hetgeen is bepaald in de artikelen 6.4 en 7.4 van de Verordening (afwijkende regels veehouderij), overweegt de Afdeling dat een bestemmingsplan op grond van deze artikelen in afwijking van artikel 6.3, eerste lid, onder b, en artikel 7.3, eerste lid, onder b, in bepaalde situaties een uitbreiding van een zorgvuldige veehouderij boven de 1,5 hectare mogelijk kan maken. De Afdeling stelt vast dat de planherziening van 10 januari 2019 niet voorziet in een dergelijke planregeling. Dit betekent dat ook de artikelen 6.4 en 7.4 van de Verordening niet aan de orde zijn bij de beoordeling van dit plan.

Conclusie en proceskostenveroordeling

20.     Gelet op wat POV heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat gaat over de vaststelling van artikel 3.3.6, onder e, artikel 3.5.8, onder f,

artikel 4.3.8, onder e, artikel 4.5.8, onder f, artikel 5.3.6, onder e, en artikel 5.5.5, onder f, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd.

21.     Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel II. van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

22.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van Producenten Organisatie Varkenshouderij gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Son en Breugel van 10 januari 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied; herziening 2017", voor zover de voorwaarde dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde concentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 microgram per m3, in de planregels is opgenomen in:

- artikel 3.3.6, onder e;

- artikel 3.5.8, onder f;

- artikel 4.3.8, onder e;

- artikel 4.5.8, onder f;

- artikel 5.3.6, onder e;

- artikel 5.5.5, onder f;

III.      draagt de raad van de gemeente Son en Breugel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV.      draagt in het beroep van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] de raad van de gemeente Son en Breugel op om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van overweging 9 het daar omschreven gebrek te herstellen en de Afdeling de uitkomst mede te delen en de wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

V.       draagt in het beroep van het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant de raad van de gemeente Son en Breugel op om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van overweging 13 het daar omschreven gebrek te herstellen en de Afdeling de uitkomst mede te delen en de wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

VI.      gelast dat de raad van de gemeente Son en Breugel aan Producenten Organisatie Varkenshouderij het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.H.J. Vollaers,

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021

723-880-914.

Bijlage

Crisis- en herstelwet

Artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet luidt:

"1. Bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kan, met inachtneming van bindende besluiten van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Europese Commissie, bij wege van experiment worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens:

[…]

h. de Wet geurhinder en veehouderij;

[…]

k. de Wet ruimtelijke ordening;

[…].

2. Er kan uitsluitend toepassing worden gegeven aan het eerste lid indien het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen en voldoende aannemelijk is dat uitvoering ervan bijdraagt aan het bestrijden van de economische crisis en aan de duurzaamheid.

3. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald:

a. welke afwijking of afwijkingen van de betrokken in het eerste lid genoemde wet of wetten is of zijn toegestaan;

b. de ten hoogste toegestane tijdsduur van die afwijking of afwijkingen, en

c. de wijze waarop wordt vastgesteld of een afwijking aan haar doel beantwoordt, en of de tijdsduur daarvan aanpassing behoeft."

Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

Artikel 7l van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet luidt:

"1. In aanvulling op artikel 4.1 juncto artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kunnen provinciale staten van Noord-Brabant uiterlijk op 18 maart 2018 in de provinciale verordening ruimte regels stellen omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, die strekken ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving, een goede omgevingskwaliteit, mede met inachtneming van het belang om private inspanningen gericht op een duurzame en zorgvuldige veehouderij te bevorderen.

2. Hiertoe kunnen behoren regels waarbij in afwijking van de artikelen 2 en 6 van de Wet geurhinder en veehouderij voorschriften worden gesteld over de cumulatieve geurhinder veroorzaakt door veehouderijen.

[…]."

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 4.1, eerste lid, van de Wro luidt:

"1. Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, alsmede omtrent de inhoud van beheersverordeningen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het grondgebied van de provincie. De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van de verordening geschiedt langs elektronische weg."

Verordening ruimte Noord-Brabant

Artikel 6.3 van de Verordening luidt:

"1. Een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits:

a. is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;

[…]

d. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

e. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatiet een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM1O) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3;

g. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

2. Een bestemmingsplan gelegen in groenblauwe mantel bepaalt voor een veehouderij dat:

a. een toename van de oppervlakte van dierenverblijven alleen is toegestaan indien:

I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

[…]

III. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

IV. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatiet een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3;

V. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

3. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij als bedoeld in het tweede lid, sub a, onder I.

[…]."

Artikel 7.3 van de Verordening luidt:

"1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits:

a. is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;

[…]

d. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

e. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatiet een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM1O) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3;

g. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

2. Een bestemmingsplan gelegen in groenblauwe mantel bepaalt voor een veehouderij dat:

a. een toename van de oppervlakte van dierenverblijven is toegestaan indien:

I.        maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

III.      is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

IV.      is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatiet een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3;

V.       een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

3. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij als bedoeld in het tweede lid, sub a, onder I.

[…]."

Artikel 25.1 van de Verordening luidt:

"Beperkingen veehouderij

1. In afwijking van artikel 5.1, eerste lid onder c (bescherming Natuur Netwerk Brabant), artikel 6.3 en artikel 7.3 (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Beperkingen veehouderij' dat:

a. uitbreiding van, vestiging van en omschakeling naar een veehouderij niet zijn toegestaan;

b. de oppervlakte van de gebouwen, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning(en), ten hoogste de omvang heeft van de gebouwen die:

I. op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering waren; of

II. gebouwd mogen worden krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning; of

III. die zijn gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor          omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan;

c. de oppervlakte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten hoogste de omvang heeft van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde die:

I. op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering waren; of

II. gebouwd mogen worden krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning; of

III. zijn gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.

2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien er sprake is van een grondgebonden veehouderij, waarop artikel 6.3 of artikel 7.3 van toepassing is.

[...]."

Artikel 26.1 van de Verordening luidt:

"1. In aanvulling op artikel 6.3, eerste lid, en artikel 7.3, eerste lid, bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat de vestiging van of de omschakeling naar een hokdierhouderij alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:

a.       binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of door herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b.       de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die met de vestiging of omschakeling in gebruik wordt genomen;

c.       sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met de vestiging of omschakeling naar hokdierhouderij en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.

2. In aanvulling op artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen het bouwperceel voor een hokdierhouderij, door het oprichten of het in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf, alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:

a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of door herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die met de vestiging of omschakeling in gebruik wordt genomen;

c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met de vestiging of omschakeling naar hokdierhouderij en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.

3. Het bewijs dat aan de voorwaarden van het eerste en tweede lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

4. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder een bestaand dierenverblijf in het eerste en tweede lid verstaan een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenverblijf dat op grond van een omgevingsvergunning milieu, ex artikel 2.1, eerste lid onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, ex artikel 2, eerste lid, onder i Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, ex artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer, op 17 maart 2017 en de daaraan voorafgaande drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig is gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren."

Planregels bestemmingsplan "Buitengebied, Herziening 2018" zoals vastgesteld bij besluit van 15 mei 2018

Artikel 3.1.1 van de planregels luidt:

"Algemeen

De voor Agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. agrarisch gebruik;

b. nevenactiviteiten (voor zover via omgevingsvergunning voor het afwijken van bouw- en/of gebruiksregels kan worden toegestaan);

c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

d. behoud van openheid;

e. extensief recreatief medegebruik;

f. recreatieve voorzieningen in de vorm van bed & breakfast;

g. doeleinden van openbaar nut;

h. erfbeplanting

een en ander met bijbehorende voorzieningen, waaronder perceelsontsluitingen en sloten, en overeenkomstig de in 3.1.2. opgenomen nadere detaillering van de doeleinden."

Artikel 3.1.2 van de planregels luidt:

"In het onderstaande is een nadere detaillering opgenomen van het bepaalde in 3.1.1:

a. Agrarisch bouwvlak

Ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" gelden de volgende bepalingen:

1. Uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" zijn agrarische bedrijven toegestaan.

2. Indien blijkens de aanduiding "relatie" sprake is van een koppeling van twee aanduidingen "bouwvlak" dan zijn hierop de bepalingen met betrekking tot een enkel bouwvlak van overeenkomstige toepassing.

b. Type agrarisch bedrijf en omschakeling

Ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" mag een grondgebonden agrarisch (vollegronds) teeltbedrijf worden uitgeoefend. Voorts is - al dan niet in combinatie met een grondgebonden agrarisch (vollegronds) teeltbedrijf - het volgende type agrarisch bedrijf toegestaan overeenkomstig de onderstaande aanduidingen:

-. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veehouderij" een veehouderij, waarbij geldt dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens een intensieve veehouderij is toegestaan;

-. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij" een paardenhouderij;

-. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - overig agrarisch bedrijf" een overig agrarisch bedrijf."

Artikel 3.2.2 van de planregels luidt:

"Bebouwing binnen bouwvlak

Ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" mogen uitsluitend worden opgericht:

a. agrarische bedrijfsgebouwen; met dien verstande dat:

1. voor het bouwen van bedrijfsgebouwen ten behoeve van veehouderijen tevens de volgende bepalingen gelden:

-. voor veehouderijen buiten de aanduiding "overige zone beperkingen veehouderij" en voor grondgebonden veehouderijen ter plaatse van de aanduiding "overige zone - beperkingen veehouderij" mag de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven niet meer bedragen dan de gezamenlijke oppervlakte van de dierenverblijven die:

-. op het tijdstip van vaststelling van het bestemmingsplan legaal aanwezig zijn of in uitvoering zijn; dan wel

-. gebouwd mogen worden krachtens een vóór de vaststelling van het bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning.

-. voor niet-grondgebonden veehouderijen ter plaatse van de aanduiding "overige zone - beperkingen veehouderij" mag de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen niet meer bedragen dan de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen die:

-. op het tijdstip van vaststelling van het bestemmingsplan legaal aanwezig zijn of in uitvoering zijn; dan wel

-. gebouwd mogen worden krachtens een vóór de vaststelling van het bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning.

er is sprake van een grondgebonden veehouderij indien wordt voldaan aan de criteria voor grondgebondenheid zoals opgenomen in nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.

[...]".

Artikel 3.3.6

"Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.2.2 onder a voor het bouwen of vergroten van een dierenverblijf voor veehouderijen waarbij de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven toeneemt, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

[…]

b. Er dienen maatregelen te worden getroffen en in stand te worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij indien wordt voldaan aan de nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.

[…]

d. Er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.

e. Er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3.

f.        Er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.

g.       Een toename van de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven voor een hokdierhouderij is uitsluitend toegestaan indien:

1.       binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming, waarbij geldt dat:

•        de bestaande dierenverblijven die zijn gesaneerd dienen te voldoen aan de criteria die in de provinciale Verordening ruimte zijn gesteld aan 'bestaande dierenverblijven', zoals die criteria gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag;

•        het gebruik van de bestaande dierenverblijven als dierenverblijf juridisch en feitelijk dient te zijn beëindigd;

2.       de oppervlakte van de sanering als bedoeld onder 1 tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte aan dierenverblijf die wordt opgericht;

3.       de sanering als bedoeld onder 1 plaatsvindt in directe samenhang met de bouw of vergroting van een dierenverblijf en voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling;

4.       door of namens Gedeputeerde Staten is getoetst of aan de voorwaarden onder 1 tot en met 3 is voldaan en het door of namens Gedeputeerde Staten afgegeven bewijs dat aan deze voorwaarden is voldaan wordt overgelegd."

Artikel 3.5.8

"Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.4.3 onder c voor het in gebruik nemen van gebouwen als dierenverblijf voor veehouderijen waarbij de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven toeneemt, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

[…]

c. Er dienen maatregelen te worden getroffen en in stand te worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij indien wordt voldaan aan de nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.

[…]

e. Er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.

f. Er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3.

g. Er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.

h. Een toename van de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven voor een hokdierhouderij is uitsluitend toegestaan indien:

1.       binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming, waarbij geldt dat:

•        de bestaande dierenverblijven die zijn gesaneerd dienen te voldoen aan de criteria die in de provinciale Verordening ruimte zijn gesteld aan 'bestaande dierenverblijven', zoals die criteria gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag;

•        het gebruik van de bestaande dierenverblijven als dierenverblijf juridisch en feitelijk dient te zijn beëindigd;

2.       de oppervlakte van de sanering als bedoeld onder 1 tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte aan dierenverblijf die in gebruik wordt genomen;

3.       de sanering als bedoeld onder 1 plaatsvindt in directe samenhang met de ingebruikname van een dierenverblijf en voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling;

4.       door of namens Gedeputeerde Staten is getoetst of aan de voorwaarden onder 1 tot en met 3 is voldaan en het door of namens Gedeputeerde Staten afgegeven bewijs dat aan deze voorwaarden is voldaan wordt overgelegd."

Artikel 4.3.8

"Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 4.2.2 onder a voor het bouwen of vergroten van een dierenverblijf voor veehouderijen waarbij de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven toeneemt, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

[…]

b. Er dienen maatregelen te worden getroffen en in stand te worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij indien wordt voldaan aan de nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.

[…]

d. Er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.

e. Er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3.

f. Er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.

g. Een toename van de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven voor een hokdierhouderij is uitsluitend toegestaan indien:

2.       binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming, waarbij geldt dat:

•        de bestaande dierenverblijven die zijn gesaneerd dienen te voldoen aan de criteria die in de provinciale Verordening ruimte zijn gesteld aan 'bestaande dierenverblijven', zoals die criteria gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag;

•        het gebruik van de bestaande dierenverblijven als dierenverblijf juridisch en feitelijk dient te zijn beëindigd;

5.       de oppervlakte van de sanering als bedoeld onder 1 tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte aan dierenverblijf die wordt opgericht;

6.       de sanering als bedoeld onder 1 plaatsvindt in directe samenhang met de bouw of vergroting van een dierenverblijf en voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling;

7.       door of namens Gedeputeerde Staten is getoetst of aan de voorwaarden onder 1 tot en met 3 is voldaan en het door of namens Gedeputeerde Staten afgegeven bewijs dat aan deze voorwaarden is voldaan wordt overgelegd."

Artikel 4.5.8

"Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 4.4.3 onder c voor het in gebruik nemen van gebouwen als dierenverblijf voor veehouderijen waarbij de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven toeneemt, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

[…]

c. Er dienen maatregelen te worden getroffen en in stand te worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij indien wordt voldaan aan de nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.

[…]

e. Er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.

f. Er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3.

g. Er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.

h. Een toename van de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven voor een hokdierhouderij is uitsluitend toegestaan indien:

1.       binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming, waarbij geldt dat:

•        de bestaande dierenverblijven die zijn gesaneerd dienen te voldoen aan de criteria die in de provinciale Verordening ruimte zijn gesteld aan 'bestaande dierenverblijven', zoals die criteria gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag;

•        het gebruik van de bestaande dierenverblijven als dierenverblijf juridisch en feitelijk dient te zijn beëindigd;

2.       de oppervlakte van de sanering als bedoeld onder 1 tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte aan dierenverblijf die in gebruik wordt genomen;

3.       de sanering als bedoeld onder 1 plaatsvindt in directe samenhang met de ingebruikname van een dierenverblijf en voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling;

4.       door of namens Gedeputeerde Staten is getoetst of aan de voorwaarden onder 1 tot en met 3 is voldaan en het door of namens Gedeputeerde Staten afgegeven bewijs dat aan deze voorwaarden is voldaan wordt overgelegd."

Artikel 5.3.6

"Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 5.2.2 onder a voor het bouwen of vergroten van een dierenverblijf voor veehouderijen waarbij de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven toeneemt, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

[…]

b. Er dienen maatregelen te worden getroffen en in stand te worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij indien wordt voldaan aan de nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.

[…]

d. Er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.

e. Er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3.

f. Er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.

g. Een toename van de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven voor een hokdierhouderij is uitsluitend toegestaan indien:

3.       binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming, waarbij geldt dat:

•        de bestaande dierenverblijven die zijn gesaneerd dienen te voldoen aan de criteria die in de provinciale Verordening ruimte zijn gesteld aan 'bestaande dierenverblijven', zoals die criteria gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag;

•        het gebruik van de bestaande dierenverblijven als dierenverblijf juridisch en feitelijk dient te zijn beëindigd;

8.       de oppervlakte van de sanering als bedoeld onder 1 tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte aan dierenverblijf die wordt opgericht;

9.       de sanering als bedoeld onder 1 plaatsvindt in directe samenhang met de bouw of vergroting van een dierenverblijf en voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling;

10.     door of namens Gedeputeerde Staten is getoetst of aan de voorwaarden onder 1 tot en met 3 is voldaan en het door of namens Gedeputeerde Staten afgegeven bewijs dat aan deze voorwaarden is voldaan wordt overgelegd."

Artikel 5.5.5

"Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 5.4.3 onder c voor het in gebruik nemen van gebouwen als dierenverblijf voor veehouderijen waarbij de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven toeneemt, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

[…]

c. Er dienen maatregelen te worden getroffen en in stand te worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij indien wordt voldaan aan de nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.

[…]

e. Er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.

f. Er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 μg/m3.

g. Er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.

h. Een toename van de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven voor een hokdierhouderij is uitsluitend toegestaan indien:

1.       binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming, waarbij geldt dat:

•        de bestaande dierenverblijven die zijn gesaneerd dienen te voldoen aan de criteria die in de provinciale Verordening ruimte zijn gesteld aan 'bestaande dierenverblijven', zoals die criteria gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag;

•        het gebruik van de bestaande dierenverblijven als dierenverblijf juridisch en feitelijk dient te zijn beëindigd;

2.       de oppervlakte van de sanering als bedoeld onder 1 tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte aan dierenverblijf die in gebruik wordt genomen;

3.       de sanering als bedoeld onder 1 plaatsvindt in directe samenhang met de ingebruikname van een dierenverblijf en voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling;

4.       door of namens Gedeputeerde Staten is getoetst of aan de voorwaarden onder 1 tot en met 3 is voldaan en het door of namens Gedeputeerde Staten afgegeven bewijs dat aan deze voorwaarden is voldaan wordt overgelegd."