Uitspraak 201807235/1/V2


Volledige tekst

201807235/1/V2.
Datum uitspraak: 12 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 augustus 2018 in zaak nr. NL18.14289 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 24 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 22 mei 2019 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling opnieuw afgewezen.

Het tegen het besluit van 22 mei 2019 door de vreemdeling ingestelde beroep heeft de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling.

De staatssecretaris heeft een aantal vragen van de Afdeling beantwoord.

De vreemdeling heeft gereageerd op de antwoorden van de staatssecretaris.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak ECLI:NL:RVS:2021:977 ter zitting behandeld op 24 september 2020. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Amersfoort, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en mr. R.A. Visser, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling is geboren op [dag-maand] 1988 en heeft de Iraanse nationaliteit. Zij heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij in Iran wegens haar bekering tot het christendom problemen heeft gekregen. De inlichtingendienst heeft een inval in haar woning gedaan en na onderzoek belastend materiaal gevonden en meegenomen. Als gevolg hiervan heeft de vreemdeling samen met haar echtgenoot Iran verlaten. De staatssecretaris heeft de door de vreemdeling gestelde bekering tot het christendom en de daaruit voortvloeiende problemen ongeloofwaardig geacht.

Oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over de motieven voor en het proces van bekering en over haar kennis van het nieuwe geloof, niet op de juiste wijze bij zijn beoordeling heeft betrokken. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat, gelet op de op 5 juli 2018 gepubliceerde werkinstructie 2018/10 (hierna: WI 2018/10), alle elementen steeds moeten worden bezien in hun onderlinge samenhang. Volgens haar heeft de staatssecretaris niet goed gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling niet getuigen van een oprechte bekering tot het christendom.

3.       In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:977, oordeelt de Afdeling in algemene zin over WI 2018/10 en de toepassing ervan. De overwegingen daarover in die uitspraak liggen ten grondslag aan de beoordeling van deze zaak. In deze uitspraak zal aan de hand van de standpunten van partijen worden ingegaan op het onderzoek dat en de beoordeling die de staatssecretaris in het individuele geval van de vreemdeling heeft verricht.

Grieven en beoordeling

4.       De staatssecretaris klaagt in zijn grieven 1 tot en met 3 onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich in het besluit van 30 juli 2018 niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet inzichtelijk heeft gemaakt dat zij een proces van bekering heeft meegemaakt en welke dieperliggende religieuze motieven daaraan ten grondslag hebben gelegen. Hierbij heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte niet onderkend dat hij de vreemdeling voldoende gemotiveerd heeft tegengeworpen dat zij verschillende verklaringen heeft afgelegd die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de gestelde bekering. Verder heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte niet onderkend dat hij bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering van de vreemdeling alle drie elementen, en dus ook de kennis van de vreemdeling, heeft betrokken, maar het zwaartepunt van deze beoordeling heeft gelegd bij de motieven voor en het proces van bekering, waarover de vreemdeling ongerijmde, wisselende, weinig concrete en oppervlakkige verklaringen heeft afgelegd.

Motieven voor en proces van bekering

4.1.    Onder verwijzing naar WI 2018/10, waarin staat dat een bekering op verschillende manieren tot stand kan komen, heeft de rechtbank overwogen dat er niet in alle gevallen al voorafgaand aan de bekering sprake hoeft te zijn van een diepgewortelde innerlijke overtuiging, maar dat er sprake kan zijn van geloofsgroei. De rechtbank heeft in dit verband de verklaringen van de vreemdeling aangehaald over de wijze waarop zij in aanraking is gekomen met en zich vervolgens aangetrokken voelde tot het christendom. Verder heeft de rechtbank gewezen op de verklaringen van de vreemdeling over de wijze waarop zij haar kennis over het christendom heeft vergaard, het bijwonen van kerkdiensten en andere activiteiten bij de kerk, wat is bevestigd door de verklaring van een predikant van de kerk Huis van Vrede. Voorts heeft zij overwogen dat, anders dan de staatssecretaris stelt, het asielrelaas van de vreemdeling naar haar oordeel wel degelijk blijk geeft van een proces van bekering en dat de vreemdeling haar bekering heeft gerelateerd aan religieuze motieven. De vreemdeling heeft verder, zo heeft de rechtbank overwogen, niet slechts algemene begrippen genoemd, maar ook toegelicht wat de termen naastenliefde en vergiffenis voor haar persoonlijk betekenen en inzicht gegeven in de waarden die zij aan het christelijk geloof ontleent. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank niet toegelicht waarom hij deze verklaringen te summier en algemeen vindt om aan te nemen dat de vreemdeling zich uit persoonlijke overtuiging heeft bekeerd tot het christendom.

4.2.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank door op deze wijze te overwegen, ten onrechte niet alle verklaringen van de vreemdeling over haar motieven voor en proces van bekering bij de toetsing van het besluit heeft betrokken. De rechtbank heeft in haar toetsing ten opzichte van de door haar aangehaalde verklaringen van de vreemdeling over de motieven voor en het proces van bekering, de door de vreemdeling afgelegde, tegenstrijdige verklaringen, waarop de staatssecretaris gemotiveerd in zijn besluit heeft gewezen, onvoldoende betrokken. De klacht is dus terecht voorgedragen. Dit leidt echter, gelet op het navolgende, niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

Kennis van het geloof

4.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich zonder nadere motivering niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kennis van de vreemdeling van het christelijk geloof slechts basaal is. De rechtbank heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de vreemdeling de vragen in het nader gehoor over kennis van de inhoud van het christelijk geloof vrij uitgebreid heeft beantwoord, heeft aangegeven welke betekenis die kennis voor haar persoonlijk heeft, heeft verteld hoe zij bidt en haar favoriete Bijbelverhalen heeft genoemd.

Uit het voornemen dat in het besluit is ingelast, volgt dat de staatssecretaris de vreemdeling heeft tegengeworpen dat uit haar verklaringen is gebleken dat zij basale kennis van de inhoud van de Bijbel bezit zonder dit verder toe te lichten. Dat de staatssecretaris in het besluit in aanvulling hierop heeft opgenomen dat niet valt uit te sluiten dat de vreemdeling zich haar kennis, anders dan door het daadwerkelijk belijden van het christelijk geloof, heeft eigen gemaakt, en hij ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht dat de kennis van de vreemdeling de ontoereikende verklaringen van de vreemdeling over de motieven voor en het proces van bekering niet kan compenseren, neemt niet weg dat hij zijn standpunt dat de kennis van de vreemdeling over het christelijk geloof slechts basaal is, in zijn besluit niet van een deugdelijke en voor de bestuursrechter controleerbare motivering heeft voorzien.

4.4.    Volgens WI 2018/10 is het belangrijk dat de drie elementen (de motieven voor en het proces van bekering, kennis van het nieuwe geloof en de activiteiten die in het kader daarvan worden ontplooid) in onderlinge samenhang worden betrokken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:977, is de staatssecretaris gehouden in de motivering van zijn besluit zijn beoordeling van de andere twee elementen, kennis en activiteiten, te betrekken, ook al ligt het zwaartepunt nog steeds bij de motieven voor en het proces van bekering. Ook in de situatie dat een vreemdeling ontoereikende verklaringen over de motieven voor en het proces van bekering heeft afgelegd, zal hij kenbaar moeten motiveren wat hij van de verklaringen van een vreemdeling over de andere twee elementen vindt en indien die verklaringen overtuigend zijn, waarom deze verklaringen diens ontoereikende verklaringen over het eerste element niet kunnen compenseren.

4.5.    Omdat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat en waarom de verklaringen van de vreemdeling over haar kennis van het christelijk geloof niet overtuigend zijn, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris deze verklaringen van de vreemdeling ook niet in overeenstemming met de werkinstructie in onderlinge samenhang, met de verklaringen over de andere twee elementen (motieven voor en proces van bekering en activiteiten) in zijn geloofwaardigheidsbeoordeling heeft betrokken met het oog op de vraag of compensatie mogelijk is.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Afdeling beoordeelt hieronder het beroep gericht tegen het besluit van 22 mei 2019 dat de staatssecretaris heeft genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank.

Beroep tegen het besluit van 22 mei 2019

6.       De staatssecretaris heeft in dit besluit opnieuw de aanvraag van de vreemdeling afgewezen en heeft zich hiertoe op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ongerijmde, wisselende, weinig concrete en oppervlakkige verklaringen heeft afgelegd. In het bijzonder werpt hij haar tegen dat zij tegenstrijdig en wisselend heeft verklaard over het moment dat zij voor het eerst met het christendom in aanraking kwam, het moment waarop zij hierin geïnteresseerd raakte, het eerste bezoek aan een huiskerk, het aantal afgelegde huiskerkbezoeken en het moment waarop zij is bekeerd. De staatssecretaris heeft hierbij gemotiveerd waarom hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling over haar interesse in het christendom niet getuigen van enige dieperliggende religieuze motieven.

7.       De vreemdeling heeft hiertegen aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte direct een nieuw besluit heeft genomen. Volgens haar had op grond van artikel 3.119 van het Vb 2000 eerst een nieuw voornemen genomen moeten worden.

7.1.    Zoals onder 2 is overwogen, heeft de rechtbank het besluit van 30 juli 2018 wegens een motiveringsgebrek vernietigd. Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, moet de staatssecretaris kenbaar motiveren dat en waarom hij de verklaringen van de vreemdeling over haar kennis van het christelijk geloof niet overtuigend vindt. Er is dus geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden, dan wel een andere beoordeling of weging van reeds bekende feiten of omstandigheden op grond waarvan de vreemdeling in de gelegenheid moet worden gesteld haar zienswijze naar voren te brengen. Het enkele feit dat, zoals de vreemdeling stelt, de staatssecretaris naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit heeft genomen, betekent niet dat hiermee is voldaan aan de in artikel 3.119 van het Vb 2000 genoemde vereisten op grond waarvan hij gehouden is een nieuw voornemen uit te brengen. Deze beroepsgrond faalt.

8.       De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris het FMMU-advies, waarin staat dat rekening moet worden gehouden met spanning en stress bij de vreemdeling tijdens het gehoor, niet in acht heeft genomen.

8.1.    In het voornemen van 27 maart 2018 dat is ingelast in het besluit van 22 mei 2019 staat dat de hoormedewerker met dat advies rekening heeft gehouden en dat de vreemdeling tevreden was met het verloop van de gehoren. Ook in de rapporten van het nader gehoor en het aanvullend gehoor staat dat de vreemdeling heeft verklaard tevreden te zijn met de gehoren en dat zij de tolk goed heeft verstaan en begrepen. Deze beroepsgrond faalt.

9.       De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij nadrukkelijk heeft verklaard over de vraag waarom zij nooit iets heeft gehad met de islam en uitgebreid heeft verklaard over hoe zij in contact is gekomen met het christendom en haar bekeringsproces.

9.1.    De vreemdeling miskent aldus dat de staatssecretaris zich in zijn besluit gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zij met deze verklaringen haar bekering niet aannemelijk heeft gemaakt. De stelling dat elke bekering uniek is en zij deze op haar manier heeft ervaren, waarbij zij verwijst naar een rapport van Van Saane van 31 oktober 2013, en dat verder uit een rapport van Stichting Gave van oktober 2015 blijkt dat liefde en vergeving belangrijke elementen zijn in het christelijke geloof, zoals zij ook in haar gehoren heeft genoemd, baat de vreemdeling niet. De staatssecretaris houdt in zijn onderzoeksmethode, evenals Van Saane, rekening met verschillende bekeringsvormen (zie de uitspraak van 30 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3502). Verder heeft de staatssecretaris de door Stichting Gave genoemde algemene aandachtspunten van het christelijk geloof, liefde en vergeving, betrokken, maar verwacht de staatssecretaris terecht dat de vreemdeling in het kader van de door haar gestelde bekering meer inzicht geeft in hoe zij deze algemene begrippen persoonlijk heeft gekoppeld aan het christendom. Deze beroepsgrond faalt.

10.     De vreemdeling heeft verder tevergeefs aangevoerd dat ook als haar bekering niet geloofwaardig wordt geacht, zij alsnog bij terugkeer naar Iran als afvallige zal worden gezien en dat de staatssecretaris de werkinstructie over verwesterde vrouwen in zijn besluit had moeten meenemen.

10.1.  De vreemdeling heeft zelf nooit eerder naar voren gebracht dat zij als afvallige in Iran zal worden gezien of dat zij een verwesterde vrouw is. De staatssecretaris was dan ook niet gehouden om dit uit eigen beweging in zijn beoordeling te betrekken. Deze beroepsgrond faalt.

11.     De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris niet is ingegaan op haar stelling in de zienswijze van 6 november 2017 over haar tatoeage ("only God can judge me").

11.1.  De staatssecretaris heeft al in het besluit van 22 mei 2019 en het daarin ingelaste voornemen een gemotiveerd standpunt hierover ingenomen, dat de vreemdeling niet inhoudelijk heeft weersproken. Deze beroepsgrond faalt.

12.     Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris de schriftelijke verklaring van de predikant van Huis van Vrede, waarin haar groei in het christelijk geloof wordt bevestigd, niet op de juiste wijze heeft meegewogen. Zo heeft de predikant verklaard dat zij is gedoopt, zij wekelijks de kerkdiensten bijwoont en Bijbelstudie volgt.

12.1.  In zijn besluit van 22 mei 2019 heeft de staatssecretaris opgemerkt dat al zijn eerder in deze procedure ingenomen standpunten deel uitmaken van dit besluit en dus ook zijn in het besluit van 30 juli 2018 verwoorde standpunten. In het laatstgenoemde besluit is de staatssecretaris gemotiveerd op de verklaring van de predikant van Huis van Vrede van 11 april 2018 ingegaan. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van de predikant van het Huis van Vrede geen andere feitelijke informatie bevat dan de vreemdeling zelf al naar voren heeft gebracht en die eerder niet heeft geleid tot geloofwaardigheid van de gestelde bekering omdat daarmee onvoldoende inzicht is gegeven in de persoonlijke motieven van de vreemdeling voor de bekering. Evenmin biedt deze verklaring volgens de staatssecretaris nieuwe inzichten, omdat hierin weer wordt verwezen naar de algemene verklaringen van de vreemdeling zelf over de door haar gevonden innerlijke rust en hoe zij door Jezus heeft geleerd anderen te vergeven. De staatssecretaris heeft hiermee in overeenstemming met WI 2018/10 deugdelijk gemotiveerd waarom de verklaring van de predikant geen nieuwe inzichten biedt, dan wel niet van toegevoegde waarde is. Deze beroepsgrond faalt.

13.     De vreemdeling heeft ten slotte aangevoerd dat de staatssecretaris het element kennis van het geloof niet op de juiste wijze in de beoordeling heeft betrokken. De staatssecretaris heeft ten onrechte gesteld dat er geen verplichting bestaat om alle elementen in het besluit gemotiveerd te beoordelen.

13.1.  De staatssecretaris heeft ook in zijn besluit nauwelijks gemotiveerd waarom hij de kennis van de vreemdeling slechts basaal vindt. Hij heeft louter verwezen naar de verklaring van de predikant, waaruit volgens hem blijkt dat de vreemdeling nog moet groeien in haar kennis en geloof en opgemerkt dat niet valt uit te sluiten dat de vreemdeling zich die kennis anders dan door daadwerkelijke belijdenis van het christelijke geloof eigen heeft gemaakt. Ter zitting heeft de staatssecretaris deze motivering herhaald. Met inachtneming van wat onder 4.3 en 4.4 in het hoger beroep over het besluit van 30 juli 2018 is overwogen, heeft de staatssecretaris hiermee het geconstateerde motiveringsgebrek in zijn standpunt dat de kennis van de vreemdeling over het christelijk geloof slechts basaal is, niet gerepareerd. De vreemdeling betoogt in dit verband dan ook terecht dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd hoe haar verklaringen over de kennis van het geloof in onderlinge samenhang met de verklaringen over de andere twee elementen (motieven voor en proces van bekering en activiteiten) in de geloofwaardigheidsbeoordeling met het oog op de vraag of compensatie mogelijk is, zijn betrokken. Deze beroepsgrond slaagt.

14.     Het beroep is gegrond. Het besluit van 22 mei 2019 wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van wat de Afdeling heeft overwogen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2019, […], gegrond;

III.      vernietigt het besluit van 22 mei 2019;

IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.670,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Yildiz
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021

594-596.