Uitspraak 201903001/1/R3


Volledige tekst

201903001/1/R3.
Datum uitspraak: 12 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1.       [appellante sub 1A], gevestigd te Gouderak, gemeente Krimpenerwaard, en [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C], beiden wonend te Goudenrak, gemeente Krimpenerwaard (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellante sub 1]),

2.       [appellant sub 2], wonend te Lekkerkerk, gemeente Krimpenerwaard,

3.       [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Gouderak, gemeente Krimpenerwaard,

4.       [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Gouderak, gemeente Krimpenerwaard,

5.       [appellant sub 5] en anderen, allen wonend te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard,

6.       [appellant sub 6], wonend te Ouderkerk aan den IJssel, gemeente Krimpenerwaard,

7.       [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], beiden wonend te Bergambacht, gemeente Krimpenerwaard (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 7]),

8.       [appellante sub 8A], gevestigd te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard, en [appellante sub 8B], gevestigd te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard, waarvan de vennoten zijn [vennoot C] en [vennoot D], beiden wonend te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard (hierna: [appellanten sub 8]),

9.       [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], beiden wonend te Stolwijk, gemeente Krimpenerwaard (hierna: [appellanten sub 9]),

10.     [appellante sub 10], gevestigd te Gouderak, gemeente Krimpenerwaard, waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te Gouderak, gemeente Krimpenerwaard (hierna: [appellante sub 10]),

11.     [appellant sub 11] en anderen, allen wonend te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard,

12.     [appellante sub 12], gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas, waarvan de vennoten zijn [vennoot E], wonend te Moordrecht, gemeente Zuidplas, en anderen (hierna: [appellante sub 12]),

13.     [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], beiden wonend te Gouderak, gemeente Krimpenerwaard (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 13]),

14.     [appellant sub 14], wonend te Stolwijk, gemeente Krimpenerwaard,

15.     [appellant sub 15] en anderen, allen wonend te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard.

appellanten,

en

de raad van de gemeente Krimpenerwaard,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Natuurgebieden Veenweiden Krimpenerwaard" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit zijn de beroepen gericht.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2021, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

INLEIDING

1.       Het plan heeft als doel de ontwikkeling van natuur en een duurzaam watersysteem in de Krimpenerwaard. Het plan voorziet, onder meer, in de aanleg van natuur op gronden die nu nog in gebruik zijn voor agrarische doeleinden. De te ontwikkelen natuur zal onderdeel worden van het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN). Deze ontwikkeling vloeit voort uit de Gebiedsovereenkomst Veenweiden Krimpenerwaard 2014-2021 (hierna: Gebiedsovereenkomst), die in 2014 is gesloten tussen de provincie Zuid-Holland, het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard en de voormalige gemeenten Bergambacht, Ouderkerk, Nederlek, Schoonhoven en Vlist (tegenwoordig gezamenlijk: gemeente Krimpenerwaard).

Om de natuurontwikkeling van in totaal ongeveer 2.250 ha planologisch mogelijk te maken, zijn de benodigde bestemmingsplannen voor een aantal deelgebieden van het NNN al vastgesteld. Dit plan maakt voor de overige deelgebieden, te weten, Den Hoek, het noordelijk deel van Oudeland, het deel van Achterbroek dat nog tot het NNN behoort, Kattendijksblok, Middelblok, Veerstalblok, Bilwijk en Kadijk-West het resterende, grootste deel van de natuurontwikkeling mogelijk. Ook zijn enkele wijzigingsgebieden in de deelgebieden Berkenwoudse Driehoek en De Nesse in het plangebied opgenomen. Tot slot is in het plan het deelgebied Bergambacht-West meegenomen, waarmee de daar gerealiseerde natuurontwikkeling planologisch is geborgd.

Het Inrichtingsplan Krimpenerwaard van 5 maart 2019 (hierna: het inrichtingsplan) bevat een uitwerking van de natuuropgave. Daarin worden per deelgebied en natuurtype de randvoorwaarden voor beheer en inrichting weergegeven. In de plantoelichting is deze uitwerking overgenomen.

2.       Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.

TOETSINGSKADER

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

ONTGRENZINGEN DEELGEBIEDEN BILWIJK EN MIDDELBLOK

4.       [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 15] en anderen wonen aan het Beemdgras in Haastrecht. [appellant sub 11] en anderen wonen aan de Schaatsenrijder in Haastrecht. Zij kunnen zich niet verenigen met de gewijzigde vaststelling van het plan, voor zover daarbij de bestemming van de gronden achter hun woningen  in het deelgebied Bilwijk ten opzichte van het ontwerpplan is gewijzigd van "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik" in "Agrarisch met waarden".

[appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 13] wonen aan en/of hebben gronden ter plaatse van het deelgebied Middelblok in Gouderak. Zij kunnen zich niet verenigen met de gewijzigde vaststelling van het plan, voor zover daarbij de bestemming van de gronden in dit deelgebied ten opzichte van het ontwerpplan is gewijzigd van "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik" in "Agrarisch met waarden".

Zij voeren hierover het volgende aan. De Afdeling zal eerst ingaan op de algemene beroepsgronden die door alle hiervoor genoemde appellanten zijn aangevoerd. Daarna worden de beroepsgronden per deelgebied behandeld.

Procedure

5.       [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 15] en anderen, [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 13] betogen dat het plan ten onrechte gewijzigd is vastgesteld zonder opnieuw een ontwerpplan ter inzage te leggen.

[appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 15] en anderen wijzen in dat verband op de gewijzigde bestemming van de gronden in deelgebied Bilwijk. Volgens [appellant sub 11] en anderen is als gevolg van de bestemmingswijziging sprake van een wezenlijk ander plan, te meer nu aan deze wijziging beoogde woningbouw ten grondslag ligt.

[appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 13] wijzen op de gewijzigde bestemming van de gronden in deelgebied Middelblok. Omdat niet opnieuw de wettelijke procedure is doorlopen, hebben zij niet de mogelijkheid gehad om alsnog een inspraakreactie en/of zienswijze over de wijzigingen naar voren te brengen. Verder stelt [appellant sub 13] dat de wijziging van de begrenzing van het NNN ten onrechte via het bestreden plan is vastgesteld, terwijl dit in strijd is met de rechtszekerheid.

5.1.    De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

5.2.    Vaststaat dat de raad in dit geval het plan ten opzichte van het ontwerpplan gewijzigd heeft vastgesteld. De wijziging waarnaar [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 15] en anderen verwijzen betreft een bestemmingswijziging van "Natuur - Extensief Agrarisch medegebruik" naar "Agrarisch met waarden" van het plandeel ten zuiden van de kern van Haastrecht in het deelgebied Bilwijk. Deze wijziging is het gevolg van het amendement A19-15. De wijziging waarnaar [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 13] verwijzen betreft de bestemmingswijziging van "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik" naar "Agrarisch met waarden" van het plandeel ten oosten van de kern van Gouderak in zuidelijke richting in het deelgebied Middelblok. Deze wijziging is het gevolg van het amendement A19-16.

Hoewel het plan door de aanvaarding van de beide amendementen door de raad niet meer voorziet in de door appellanten gewenste natuurbestemmingen, zijn deze wijzigingen naar het oordeel van de Afdeling naar aard en omvang echter niet zo groot dat moet worden geoordeeld dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarvoor acht de Afdeling van belang dat de wijziging van "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik" naar "Agrarisch met waarden" in deelgebied Bilwijk ziet op een gebied met een omvang van ongeveer 5 ha en in deelgebied Middelblok op een gebied van ongeveer 3,5 ha, terwijl het totale plangebied 2.250 ha beslaat. De omstandigheid dat eventuele woningbouwplannen aan de bestemmingswijziging ten grondslag liggen, zoals door [appellant sub 11] en anderen is gesteld, leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat het plan gelet op artikel 3, lid 3.1, van de planregels op de desbetreffende gronden niet voorziet in woningbouw. De conclusie is daarom dat de raad niet opnieuw een ontwerpplan ter inzage hoefde te leggen.

5.3.    Voor zover [appellant sub 13] stelt dat met het plan de begrenzing van het NNN is gewijzigd en dat dit in strijd is met de rechtszekerheid omdat hiervoor een aparte procedure moet worden gevolgd, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de raad met het plan de bestemmingen van de desbetreffende gronden in het deelgebied Middelblok gewijzigd van "Natuur - Extensief Agrarisch medegebruik" naar "Agrarisch met waarden". Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland is bevoegd om de definitieve begrenzing van het NNN vast te stellen en aan te passen op grond van artikel 6.24, derde lid, van de Verordening van provinciale staten van Zuid-Holland van 20 februari 2019, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (hierna: de Omgevingsverordening Zuid-Holland). Hierbij wijst de Afdeling erop dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 9 april 2019 de begrenzing van het NNN ook daadwerkelijk heeft aangepast. In tegenstelling tot wat [appellant sub 13] stelt, is met het plan de begrenzing van het NNN dus niet aangepast.

5.4.    De betogen slagen niet.

Vertrouwensbeginsel

6.       [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 15] en anderen, betogen dat de raad met zijn keuze om aan de gronden in deelgebied Bilwijk toch geen natuurbestemming toe te kennen, heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Volgens hen zijn er al sinds de jaren negentig concrete plannen voor de aanleg van een grootschalig natuurgebied aan de zuidkant van Haastrecht, ten zuiden van hun woningen. Deze plannen zijn neergelegd in verschillende overeenkomsten die door de gemeente zijn getekend, zoals het Veenweidepact Krimpenerwaard en de Gebiedsovereenkomst. Zij mochten er, gelet op deze plannen, van uitgaan dat hun wijk direct zou grenzen aan het NNN en dat zij daarom hun vrije uitzicht zouden behouden. De gemeente en de raad hebben die verwachting volgens [appellant sub 11] en anderen altijd gewekt en nooit ontkracht.

Ook [appellant sub 4] en anderen betogen dat de raad met zijn keuze om aan de gronden in deelgebied Middelblok toch geen natuurbestemming toe te kennen, heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Zij wijzen erop dat de familie Van der Post, de familie Van der Vlist en de familie De Zwart hun percelen hebben verkocht aan het Bureau Beheer Landbouwgronden, respectievelijk aan de provincie Zuid-Holland, onder de voorwaarde dat de percelen worden ingezet ten behoeve van de ontwikkeling van de natuur en deel uit zullen gaan maken van het NNN.

6.1.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.

6.2.    [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 15] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat in de met de gemeente gesloten overeenkomsten, namelijk het Veenweidepact Krimpenerwaard en de Gebiedsovereenkomst, ten opzichte van hen door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat hun wijk direct zou grenzen aan het NNN, noch dat zij daarom ook hun vrije uitzicht zouden behouden. Vaststaat dat uit de Gebiedsovereenkomst volgt dat met de daarin opgenomen afspraken het Veenweidepact Krimpenerwaard is vervallen. In de Gebiedsovereenkomst staat dat de natuuropgave van de gemeente Krimpenerwaard de realisatie van ongeveer 2.250 ha van de Ecologische Hoofdstructuur, thans het NNN, voor 2021 betreft en dat onder meer de uitvoering en de daarbij behorende taakverdeling, verdere verantwoordelijkheden en de aansprakelijkheden worden uitgewerkt en vastgelegd in een uitvoeringsovereenkomst. De Gebiedsovereenkomst bevat geen toezegging het NNN mogelijk te maken, grenzend aan de wijk van appellanten. Verder volgt uit de Uitvoeringsovereenkomst Krimpenerwaard 2015-2021 (hierna: de Uitvoeringsovereenkomst) dat onderdeel van deze overeenkomst is om de definitieve begrenzing van het NNN in het gebied uit te werken, maar dat provinciale staten van Zuid-Holland sinds 2013, het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bevoegd heeft gemaakt om over de definitieve begrenzing van het NNN te besluiten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze bevoegdheid van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland om over de begrenzing van het NNN te besluiten ook volgt uit artikel 6.24, derde lid, van de Omgevingsverordening Zuid-Holland.

De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een ontwerpplan geen rechten kunnen worden ontleend. De raad kan en mag op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen, zoals deze bijvoorbeeld uit zienswijzen naar voren zijn gekomen, andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Daarnaast konden [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 15] en anderen gelet op het vorenstaande aan het Veenweidepact Krimpenerwaard, de Gebiedsovereenkomst en de Uitvoeringsovereenkomst wel de verwachting ontlenen dat hun wijk direct zou kunnen gaan grenzen aan het NNN en zij hun vrije uitzicht zouden kunnen blijven behouden, maar bood de raad hierover ten tijde van de planvaststelling nog geen zekerheid. De overeenkomsten boden namelijk aan de raad en aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland de ruimte dat de precieze invulling op onderdelen anders zou kunnen uitvallen. De Afdeling kan uit de stukken niet opmaken dat de raad of het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland zich heeft willen vastleggen om deze gronden een natuurbestemming te geven. Voor zover [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 15] en anderen ook wijzen op de omstandigheid dat in de "Nota van Uitgangspunten. Bestemmingsplan Natuurgebieden Veenweiden Krimpenerwaard" van oktober 2017 (hierna: de nota van uitgangspunten) en in het ontwerpplan de gronden van hun wijk wel zouden grenzen aan het NNN, overweegt de Afdeling dat zij uit de nota van uitgangspunten en het ontwerpplan niet het gerechtvaardigde vertrouwen hebben kunnen verkrijgen dat de raad de bestemming voor deze gronden niet zou wijzigen. De nota van uitgangspunten is opgesteld in het kader van het voornemen om het bestreden plan vast te stellen. Uit de nota van uitgangspunten zelf volgt al dat het bestreden plan een globaal bestemmingsplan zou worden.

6.3.    Voor zover [appellant sub 4] en anderen stellen dat er sprake is van contractbreuk en daarmee ook een schending van het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat de raad krachtens zijn publiekrechtelijke bevoegdheden, na afweging van alle betrokken belangen, bestemmingen en voorschriften voor gronden kan vaststellen in een bestemmingsplan. Eigendomsverhoudingen staan hieraan in beginsel niet in de weg. Dat de raad zich omwille van de contracten heeft vastgelegd over hoe hij zijn bevoegdheden zou uitoefenen - wat daar verder ook van zij - is niet aannemelijk gemaakt. Evenmin is aannemelijk dat in dat verband toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit [appellant sub 4] en anderen dit redelijkerwijs konden en mochten afleiden. Overigens was de gemeente ook geen partij bij de contracten voor de verkoop van de percelen van de desbetreffende families aan het Bureau Beheer Landbouwgronden, respectievelijk de provincie Zuid-Holland. Dat daarin zou zijn overeengekomen dat de percelen moesten worden ingezet ten behoeve van de ontwikkeling van de natuur en deel uit zullen maken van het NNN bindt de raad dan ook niet. Dat de toegekende agrarische bestemming contractbreuk is, - wat hier verder ook van zij - betreft dit een privaatrechtelijke kwestie, die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Overigens merkt de Afdeling op dat ter zitting is gebleken dat de koopovereenkomst met familie De Zwart is ontbonden en dat deze familie haar gronden weer terug in eigendom heeft, terwijl de familie Van der Post en de familie Van der Vlist een civiele procedure zijn gestart tegen het Bureau Beheer Landbouwgronden respectievelijk de provincie Zuid-Holland.

6.4.    Gelet op het voorgaande heeft de raad het plan niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

De betogen slagen niet.

7.       De Afdeling bespreekt hierna eerst de gronden over amendement A19-15, die naar voren zijn gebracht door [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 15] en anderen. Vervolgens bespreekt de Afdeling de gronden over amendement A19-16, die naar voren zijn gebracht door [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 13].

Amendement A19-15 (deelgebied Bilwijk)

Ten onrechte woningbouwplannen als onderbouwing

8.       [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 15] en anderen betogen dat de raad ten onrechte voornemens tot realisering van woningbouw ten zuiden van hun woningen aan de wijziging ten grondslag heeft gelegd. Volgens hen stelt de raad ten onrechte dat de gronden ten zuiden van hun woningen de enige beschikbare locatie voor woningbouw zijn, aangezien er op andere locaties al concrete woningbouwplannen zijn. Daarnaast liggen deze gronden volgens [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 11] en anderen in het buitengebied, waar in principe niet mag worden gebouwd. [appellant sub 11] en anderen wijzen er in dat verband op dat een motivering als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) ontbreekt. Ook gaat de raad ten onrechte voorbij aan de molenbiotoop die in het gebied ligt, aldus [appellant sub 11] en anderen.

8.1.    Met het plan is aan de gronden de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. De Afdeling stelt op grond van artikel 3, lid 3.1, van de planregels vast dat deze bestemming niet voorziet in de mogelijkheid tot woningbouw.

8.2.    Uit de aanvaarding van het amendement A19-15 volgt dat de raad heeft afgezien van de bestemming "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik" omdat - kort samengevat - met die bestemming uitbreiding van de kern van Haastrecht aan deze zijde niet meer mogelijk is, terwijl het voor de korte en middellange termijn noodzakelijk is om ruimte voorhanden te hebben met het oog op de woningbehoefte en een uitbreiding aan de zuidzijde daarvoor de enige reële mogelijkheid is.

De raad heeft in dit verband toegelicht dat het volgens hem niet past om, ondanks die voorzienbare behoefte, daarvoor geschikte gronden aan te wijzen als natuurgronden. Als de bouwgrond in de nabije toekomst daadwerkelijk nodig blijkt, is het volgens de raad niet alleen inefficiënt om de natuurbestemming weer ongedaan te moeten maken, maar bovendien de vraag of dat zonder aantasting van het NNN wel mogelijk is.

8.3.    In het licht van de bovenstaande motivering bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad zijn keuze om aan de gronden niet de bestemming "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik" toe te kennen onvoldoende heeft gemotiveerd. De door appellanten gestelde omstandigheden dat er ook andere locaties voor woningbouw beschikbaar zijn of al zijn aangewezen en dat de gronden in het buitengebied en deels binnen de molenbiotoop liggen, leiden niet tot een ander oordeel. Niet uitgesloten is immers dat in de toekomst op de betreffende gronden, al dan niet onder beperkende voorwaarden, woningbouw zou kunnen worden toegestaan Dat niet is gemotiveerd waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in de woningbouwbehoefte kan worden voorzien, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, is niet relevant, nu deze bepaling niet van toepassing is. Het plan voorziet niet in een woningbouwlocatie en maakt ook anderszins geen stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro mogelijk.

De betogen slagen niet.

Ten onrechte geen onderzoek naar gevolgen van het NNN

9.       [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 15] en anderen betogen verder dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de ontgrenzing voor het NNN. De stukken die aan het plan ten grondslag liggen, zoals de Gebiedsovereenkomst, het inrichtingsplan, de ecologische onderzoeken en analyses en het planMER, voldoen volgens hen niet meer, omdat hierin is uitgegaan van een natuurbestemming. Deze stukken kunnen volgens hen niet zonder nader onderzoek worden aangepast overeenkomstig de bestemmingswijziging.

Volgens hen kunnen de natuurdoelen als gevolg van de gewijzigde vaststelling niet worden behaald. In dit verband achten zij van belang dat in de plantoelichting onder meer staat dat de grootschaligheid en robuustheid van de aan te leggen natuur essentieel zijn en dat verzoeken van andere betrokkenen om géén natuurbestemming toe te kennen ook om deze reden zijn afgewezen. Daarnaast wijzen [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 15] en anderen op het memo van 8 december 2017, waaruit volgens hen volgt dat door deze wijziging het gehele gebied "Achterpoort" van circa 20 ha ongeschikt wordt voor weidevogels. Tot slot wijzen zij op een notitie van Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn van 28 februari 2019, waarin wordt afgeraden om de amendementen aan te nemen vanwege alle risico’s, aldus appellanten.

Volgens [appellant sub 11] en anderen is gelet hierop de uitvoerbaarheid van het plan in het geding, en zijn ook de financiële en economische haalbaarheid ten onrechte niet nader beschouwd. Zij wijzen in dat verband op artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro.

9.1.    Uit de plantoelichting volgt dat met de natuurontwikkeling van ongeveer 2.250 ha natuur wordt beoogd om grote zelfstandig functionerende leefgebieden voor weidevogels en karakteristieke flora en fauna die van oudsher thuishoren in het veenweidegebied te herstellen. In paragraaf 4.3 van de plantoelichting staat dat er wordt gestreefd naar 50% weidevogelnatuur, 35% botanische natuur en 15% kleinschalige landschapselementen.

Blijkens het inrichtingsplan bij het ontwerpplan werd voor de gronden achter de woningen van appellanten ingezet op de ontwikkeling van kruiden- en faunarijk grasland.

9.2.    In amendement A19-15 staat dat de ontgrenzing van 5 ha nabij de woningen van appellanten geen onevenredig nadelige gevolgen heeft voor de natuurontwikkeling, zoals afgesproken in de Gebiedsovereenkomst. Volgens het amendement ziet de ontgrenzing op 0,7% van het totale gebied met een botanische doelstelling en liggen de desbetreffende gronden niet op een strategische plek binnen de natuurbegrenzing, maar wel ver genoeg van de percelen met een weidevogeldoelstelling ten zuiden van de Bilwijkerweg, zodat er geen sprake is van een verstorende werking op deze percelen. Ook staat in het amendement dat het verleggen van de grens van de bestemming "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik" geen onevenredige afbreuk doet aan de natuurdoelen, de waterkwaliteit en de landschappelijke waarden die in het gebied worden nagestreefd.

In dit kader stelt de raad in zijn verweerschrift dat het plan op deze gronden niet voorziet in activiteiten waarvan enige milieugevolgen te verwachten zijn, omdat er conserverend wordt bestemd. Ook vormen de percelen niet een essentieel onderdeel van het NNN, noch waren deze nodig om nadelige milieugevolgen elders in het plangebied te compenseren voor het behalen van natuurdoelen, aldus de raad. De in dit opzicht gewijzigde vaststelling leidt er dus niet toe dat er nadelige milieugevolgen kunnen optreden die niet in het planMER zijn betrokken, aldus de raad.

9.3.    De Afdeling is van oordeel dat de raad, gelet op deze uiteenzetting, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gewijzigde vaststelling met betrekking tot de gronden in het deelgebied Bilwijk niet tot gevolg heeft dat de natuurdoelen in het plan niet langer kunnen worden behaald. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is. Daarvoor is redengevend dat de omvang van het gebied in verhouding tot het totale tot natuur te ontwikkelen gebied beperkt is en niet cruciaal is voor het bereiken van de natuurdoelen van het NNN. Dit wordt ook bevestigd in het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 april 2019, waarbij het college de begrenzing van het NNN dienovereenkomstig heeft aangepast. Daarbij heeft de raad ter zitting nader toegelicht dat het amendement is opgesteld door ecoloog A. Bijlmer, werkzaam bij de provincie Zuid-Holland, die de eventuele gevolgen van een gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan voor het deelgebied Bilwijk voor het NNN heeft onderzocht. Verder kan aan het memo van 8 december 2017 niet de betekenis worden toegekend die appellanten daaraan gehecht willen zien, aangezien dit memo ingaat op de gevolgen van woningbouw in het gebied Achterpoort, terwijl het plan daar niet in voorziet en de gronden waarop het memo betrekking heeft niet zijn beperkt tot die waarop het amendement betrekking heeft. Dit geldt ook voor de notitie van 28 februari 2019, alleen al omdat deze notitie geen ecologische analyse bevat, maar alleen de juridische aspecten van de ontgrenzing uiteenzet. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zowel het memo als de notitie zijn opgesteld in het kader van het voornemen om 20 ha grond te ontgrenzen, terwijl de ontgrenzing in het deelgebied Bilwijk een omvang van ongeveer 5 ha heeft. Gelet op het vorenstaande bestaat ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet heeft mogen baseren op de rapportages en onderzoeken die aan het plan ten grondslag liggen.

De stelling van [appellant sub 11] en anderen dat de economische en financiële haalbaarheid in het geding is door de gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan voor het deelgebied Bilwijk is niet nader geconcretiseerd en onderbouwd. Daardoor valt niet in te zien waarom de economische en financiële haalbaarheid van het plan in het gedrang komt. De raad mocht dan ook van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan uitgaan.

9.4.    De betogen slagen niet.

Gevolgen omwonenden

10.     [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 15] en anderen stellen dat zij schade lijden als gevolg van het plan. Zo leidt het plan tot een aantasting van hun woongenot. Zij hebben nu vrij zicht over weilanden en zij zijn er altijd van uitgegaan dat dit in de toekomst een natuurgebied zou worden, terwijl nu een woonwijk wordt beoogd. Daarbij leidt het plan tot waardedaling van hun woningen. Volgens hen dient de gemeente deze schade te vergoeden. [appellant sub 11] en anderen voeren in dat verband aan dat de keuze om toch geen natuurbestemming aan deze gronden toe te kennen, op het moment dat zij hun woningen kochten niet voorzienbaar was.

[appellant sub 15] en anderen en [appellant sub 11] en anderen betogen voorts dat een deugdelijke belangenafweging ontbreekt. Er wordt wel gesteld dat met de gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan voor het deelgebied Bilwijk een algemeen belang wordt gediend, maar wat dat belang is, wordt niet duidelijk. Daarbij merken zij op dat verzoeken van andere betrokkenen op andere locaties om geen natuurbestemming toe te kennen juist niet worden gehonoreerd vanwege de natuurbelangen.

10.1.  Uit wat hiervoor is overwogen onder 9.3 volgt dat de raad er in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen het bestemmingsplan voor het deelgebied Bilwijk gewijzigd vast te stellen, in die zin dat aan circa 5 ha geen natuurbestemming is toegekend en de agrarische bestemming te handhaven, teneinde op die wijze eventuele toekomstige woningbouwplannen niet op voorhand te frustreren. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad aan dat belang geen groter gewicht mocht toekennen dan aan de belangen van omwonenden bij een natuurbestemming.

De Afdeling volgt appellanten dan ook niet in hun stelling dat dit plan leidt tot aantasting van het woongenot, aangezien deze gronden in het voorheen geldende plan eveneens een agrarische bestemming hadden. Daarnaast is de Afdeling niet gebleken dat de door appellanten gestelde financiële schade zo groot is dat de raad in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van de natuurbestemming, reeds omdat de bestaande agrarische bestemming van de gronden ten zuiden van hun woningen is blijven gelden. De Afdeling acht verder niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde waardevermindering van de woningen van appellanten zodanig zal zijn dat de raad hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Ook de omstandigheid dat de raad er op andere locaties voor heeft gekozen niet af te zien van de natuurbestemming, leidt niet tot het oordeel dat de raad in dit geval eveneens een doorslaggevend gewicht aan de natuurbelangen had moeten toekennen.

De betogen slagen niet.

Amendement A19-16 (deelgebied Middelblok)

Ten onrechte plannen voor woningbouw en sportvelden als onderbouwing

11.     [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 13] betogen dat de raad ten onrechte plannen voor de aanleg van sportvelden en woningbouw ten zuidoosten van hun woningen respectievelijk gronden aan de wijziging ten grondslag heeft gelegd, omdat onvoldoende is gemotiveerd waarom het algemeen belang gediend is met de gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan het daarvoor opofferen van natuur.

Volgens [appellant sub 3] en anderen stelt de raad ten onrechte dat de sportvelden moeten worden verplaatst naar de gronden achter hun woningen, omdat de huidige locatie van de sportvelden in de nabijheid van de dijk leidt tot verkeersonveilige situaties op en bij de dijk. [appellant sub 3] en anderen wijzen er op dat de gemeente al jaren bezig is met het verminderen van (vracht)verkeer op de dijk en dat fietsers de huidige sportvelden fietsend door de polder kunnen bereiken waar geen gemotoriseerd verkeer mag komen. Daarnaast stellen [appellant sub 3] en anderen dat de huidige sportvelden beter kunnen worden verplaatst naar de gronden achter het zwembad, omdat op die locatie niemand er last van heeft. Volgens [appellant sub 4] en anderen draagt het verplaatsen van de sportvelden niet bij aan een toename van de verkeersveiligheid. [appellant sub 4] en anderen wijzen erop dat vanuit ecologisch en landschappelijk oogpunt de uitbreiding van de sportvelden aan de zuidzijde van het dorp veel aantrekkelijker is dan aan de oostzijde.

Verder stellen [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 13] dat de raad ten onrechte meent dat de gronden achter hun woningen de enige beschikbare locatie voor woningbouw zijn, omdat er op andere plekken in de dorpskern voldoende ruimte is. Daarbij wijzen [appellant sub 4] en anderen erop dat in het zuiden of het westen naast de Stolwijksche Boezem op z’n minst gelijkwaardige mogelijkheden zijn tot uitbreiding, omdat de bestemming op deze gronden ook van "Agrarisch met waarden" kan worden omgezet naar "Natuur - Extensief agrarisch beheer".

[appellant sub 4] en anderen voeren aan dat de raad ten onrechte betoogt dat die gronden in de Structuurvisie Ouderkerk 2030 als bouwlocatie zijn aangewezen en daarom niet behoren tot het NNN. Volgens [appellant sub 4] en anderen liggen de gronden waar amendement A19-16 op ziet buiten de in de Structuurvisie aangegeven bouwlocatie en is het amendement daarom in strijd met de Structuurvisie.

Tot slot wijzen [appellant sub 3] en anderen erop dat de bestemming "Agrarisch met waarden" te breed is en dat daaronder niet de aanleg van sportvelden of woningbouw vallen. Daarnaast wijst [appellant sub 13] erop dat er in het bestreden plan ten onrechte niets is opgenomen over de financiële haalbaarheid en de aanpak van stikstof voor de aanleg van de sportvelden en/of de woningbouw.

11.1.  Met het plan en de aanvaarding van amendement A19-16 is aan de betreffende gronden in het deelgebied Middelblok alsnog de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. De Afdeling stelt vast dat deze bestemming, gelet op artikel 3, lid 3.1, van de planregels niet voorziet in de mogelijkheid tot woningbouw of de aanleg van sportvelden.

11.2.  Uit de aanvaarding van het amendement A19-16 volgt dat de raad heeft afgezien van de bestemming "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik" omdat - kort samengevat - daarmee uitbreiding van de kern van Gouderak in de vorm van woningbouw of de aanleg van sportvelden niet meer mogelijk is, terwijl het voor de leefbaarheid en vitaliteit van de kern voor de middellange termijn noodzakelijk is om ruimte voorhanden te hebben buiten de bestaande kern en buiten de aangewezen bouwlocatie Gouderak-Oost, om zo sturing te kunnen geven aan sociaal-maatschappelijke vraagstukken, zoals de verplaatsing van de sportvelden. Daarbij verwijst de raad ook naar de "Gemeente Ouderkerk Structuurvisie 2030" van 16 mei 2011 (hierna: de Structuurvisie), waarin staat dat voor de leefbaarheid van de kern Gouderak de eigen woningbehoefte in en aansluitend op Gouderak dient te worden opgevangen en waarin een mogelijke bouwlocatie is gesitueerd aan de oostkant van Gouderak, aansluitend op en evenwijdig aan het dijkvak Middelblok. De raad stelt dat de hiervoor genoemde bouwlocatie geheel is gesitueerd buiten de begrenzing van het NNN en dat de raad daarom aan deze gronden, voor zover deze binnen het plangebied van het ontwerpplan waren gesitueerd, de bestemming "Agrarisch met waarden" heeft toegekend. De raad heeft toegelicht dat het niet past om, ondanks de voorzienbare behoefte, daarvoor geschikte gronden aan te wijzen als natuurgronden. Als de bouwgrond in de nabije toekomst daadwerkelijk nodig is, is het volgens de raad niet alleen inefficiënt om de natuurbestemming ongedaan te maken, maar bovendien de vraag of dat zonder aantasting van het NNN wel mogelijk is.

11.3.  In het licht van deze motivering bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad zijn keuze om aan de gronden niet de bestemming "Natuur - Extensief agrarisch gebruik" toe te kennen in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd. De door appellanten gestelde omstandigheden dat er ook andere locaties voor woningbouw beschikbaar zijn en andere geschiktere locaties voor de verplaatsing van de huidige sportvelden, leiden niet tot dat oordeel. Niet uitgesloten is immers dat in de toekomst op de betreffende gronden, al dan niet onder beperkende voorwaarden, woningbouw of de aanleg van sportvelden zouden kunnen worden toegestaan Voor zover [appellant sub 4] en anderen stellen dat het amendement in strijd is met de Structuurvisie, omdat de gronden van amendement A19-16 buiten de in de Structuurvisie aangegeven bouwlocatie zijn gesitueerd, overweegt de Afdeling dat het plan niet voorziet in een woningbouwlocatie, zodat van een strijdigheid met de Structuurvisie geen sprake is. Nu het plan niet voorziet in woningbouw of de aanleg van sportvelden slaagt het betoog dat "Agrarisch met waarden" te breed is voor woningbouw en sportvelden en dat ten onrechte niets is opgenomen over de financiële haalbaarheid en de aanpak van stikstof ook niet.

Ruil van percelen in strijd met het Veenweidepact Krimpenerwaard

12.     [appellant sub 3] en anderen stellen dat de gronden achter hun woningen ten onrechte zijn uitgeruild tegen een stuk grond aan de Kattendijk. De grond aan de Kattendijk behoorde al toe aan het Veenweidepact Krimpenerwaard en dus aan het NNN, zodat de gronden achter hun woning ten onrechte een andere bestemming krijgen dan is afgesproken in het Veenweidepact Krimpenerwaard.

12.1.  Uit wat hiervoor is overwogen onder 6.2 volgt dat het Veenweidepact Krimpenerwaard is overgegaan in de Gebiedsovereenkomst en dat uit de daarbij behorende Uitvoeringsovereenkomst volgt dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bevoegd is de definitieve begrenzing van het NNN vast te stellen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze bevoegdheid ook volgt uit artikel 6.24, derde lid, van de Omgevingsverordening Zuid-Holland. Gelet op het vorenstaande stelt de raad zich terecht op het standpunt dat het Veenweidepact Krimpenerwaard noch de Gebiedsovereenkomst de definitieve begrenzing van het NNN vaststellen, nu dat deze bevoegdheid bij het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland rust. Van een ruil van percelen die tot het NNN zouden behoren in strijd met het Veenweidepact Krimpenerwaard is dan ook geen sprake.

Het betoog slaagt niet.

Ten onrechte geen onderzoek naar gevolgen van het NNN

13.     [appellant sub 4] en anderen betogen dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de aanvaarding van amendement A19-16 en de gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan voor het NNN. De raad heeft volgens hen niet inzichtelijk gemaakt of de bestreden bestemmingswijziging in lijn is met de natuurdoelen. Volgens [appellant sub 4] en anderen kunnen de natuurdoelen als gevolg van de ontgrenzing niet worden behaald. In dit verband achten zij van belang dat in de plantoelichting onder meer staat dat de grootschaligheid en de robuustheid van de aan te leggen natuur essentieel zijn en dat verzoeken van andere betrokkenen om géén natuurbestemming toe te kennen ook om deze zijn reden afgewezen. Daarbij wijzen zij ook op het behoud en de bescherming van de biodiversiteit van het gebied.

Daarnaast wijzen [appellant sub 4] en anderen erop dat voor de impact op de natuur verder moet worden gekeken dan de grenzen van het NNN en dat de invloed van het aanleggen van sportvelden en wegen en het bouwen van gebouwen niet ophoudt bij de grens van het NNN.

13.1.  Uit de plantoelichting volgt dat met de natuurontwikkeling van ongeveer 2.250 ha natuur wordt beoogd het herstellen van grote zelfstandig functionerende leefgebieden voor weidevogels en karakteristieke flora en fauna die van oudsher thuishoren in het veenweidegebied. In paragraaf 4.3 van de plantoelichting staat dat er wordt gestreefd naar 50% weidevogelnatuur, 35% botanische natuur en 15% kleinschalige landschapselementen.

Blijkens het inrichtingsplan bij het ontwerpplan werd voor de gronden achter de woningen van appellanten ingezet op de ontwikkeling van kruiden- en faunarijk grasland.

13.2.  Uit wat hiervoor is overwogen onder 11.1, voorziet het plan niet in een woningbouwlocatie of de realisatie van sportvelden.

13.3.  In amendement A19-16 staat dat de ontgrenzing geen onevenredige afbreuk doet aan de natuurdoelen, de waterkwaliteit en de landschappelijke waarden die in het gebied worden nagestreefd. Zo staat in het amendement dat de ontgrenzing van ongeveer 3,5 ha nabij de woningen van appellanten geen onevenredig nadelige gevolgen heeft voor de natuurontwikkeling, zoals afgesproken in de Gebiedsovereenkomst. Volgens het amendement ziet de ontgrenzing op 0,49% van het totale gebied met een botanische doelstelling, zodat de impact van de verkleining van het oppervlak minimaal is. Daarbij ligt deze locatie niet op een strategische plek binnen de natuurbegrenzing en wordt hiermee geen extra randlengte gecreëerd, zodat de toename van verstoring naar het overblijvende natuurgebied beperkt is. Verder staat in het amendement dat het verleggen van de grens vanuit een ruimtelijk oogpunt een logische en aanvaardbare keuze is, omdat de gronden grenzen aan de bestaande kern Gouderak en de bouwlocatie Gouderak-Oost en dat door de clustering met de bestaande kern en bouwlocatie landschappelijke waarden zo min mogelijk worden geschaad en de beleefbaarheid vanuit het open veenweidegebied zoveel mogelijk behouden blijft.

Verder stelt de raad in zijn verweerschrift dat de ontgrenzing niet zonder oog voor het belang van het NNN heeft plaatsgevonden. De raad stelt dat de ontgrenzing op onder meer natuurwaarden is getoetst en dat is vastgesteld dat de ontgrensde locaties niet op een strategische plek binnen de natuurbegrenzing liggen, omdat de ontgrenzing niet de bestaande weidevogelkerngebieden raakt en geen uitstralende werking heeft op de gronden van het NNN met een weidevogeldoelstelling. In dit kader stelt de raad ook in zijn verweerschrift dat het plan op de desbetreffende gronden niet voorziet in activiteiten waarvan enige milieugevolgen te verwachten zijn, omdat er conserverend wordt bestemd. Ook vormden de ontgrensde percelen vóór de ontgrenzing niet een essentieel onderdeel van het NNN en waren de gronden niet nodig om nadelige milieugevolgen elders in het plangebied te compenseren, aldus de raad.

13.4.  Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontgrenzing niet tot gevolg heeft dat de natuurdoelen in het plan niet langer kunnen worden behaald. Er bestaat dan ook geen grond voor oordeel dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is. De omvang van het gebied waarop de ontgrenzing betrekking heeft is, in verhouding tot het totale gebied waarop de natuurontwikkeling plaatsvindt, beperkt en deze gronden zijn niet cruciaal voor het NNN. Dit wordt bevestigd in het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 april 2019.

Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting nader heeft toegelicht dat het amendement is opgesteld door de ecoloog A. Bijlmer.

De betogen slagen niet.

Gevolgen omwonenden

14.     [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] en anderen stellen dat het plan leidt tot een aantasting van hun woongenot. Zij hebben vanuit hun woningen vrij zicht over weilanden en zij zijn er altijd van uitgegaan dat dit in de toekomst een natuurgebied zou worden, terwijl nu er een woonwijk en sportvelden zullen worden gerealiseerd. De plannen voor de aanleg van sportvelden en de bouw van woningen doet volgens hen enorme afbreuk aan de landschappelijke waarden van het gebied. Volgens [appellant sub 3] en anderen zal er als gevolg van het voorgaande ook geluidsoverlast ontstaan en zal er overlast zijn doordat er een grote toeloop zal zijn van mensen die hun auto’s in de wijk zullen parkeren. Daarbij leidt het plan volgens hen tot waardedaling van hun woningen.

14.1.  Uit wat hiervoor is overwogen onder 11.3 volgt dat de raad aan zijn keuze om geen natuurbestemming mogelijk te maken in redelijkheid eventuele toekomstige woningbouwplannen en de eventuele toekomstige aanleg van sportvelden ten grondslag heeft kunnen leggen. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter belang heeft kunnen toekennen aan deze belangen dan aan de belangen van omwonenden bij behoud van hun uitzicht en een natuurbestemming op de nabij hun woningen gelegen gronden.

De Afdeling volgt appellanten niet in hun stelling dat dit plan leidt tot aantasting van het woongenot, aangezien deze gronden in het voorheen geldende plan eveneens een agrarische bestemming hadden. Daarnaast is de Afdeling niet gebleken dat de door appellanten gestelde financiële schade door het behoud van die agrarische bestemming zo groot is dat de raad in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van de natuurbestemming.

De betogen slagen niet.

NATUURBESTEMMING

ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID

15.     [appellant sub 7], [appellante sub 10], [appellante sub 1] en [appellante sub 12] betogen dat het bestemmingsplan financieel niet uitvoerbaar is. [appellante sub 12] voert aan dat deze uitvoerbaarheid niet is onderbouwd, omdat niet duidelijk is hoe de nieuwe bestemmingen financieel worden ontwikkeld en uitgevoerd en na ontwikkeling worden beheerd en onderhouden. [appellante sub 1] voert aan dat in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) onvoldoende inzicht is gegeven in de financiële uitvoering, in het bijzonder de kosten van aankoop van gronden die buiten het plangebied liggen. [appellante sub 10] voert aan dat de financiële middelen voor aankoop, inrichting en toekomstig onderhoud niet zijn gegarandeerd. [appellant sub 7] stelt dat de kosten voor compensatie hoog zullen oplopen.

15.1.  Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro gaat een bestemmingsplan vergezeld van een toelichting, waarin een beschrijving is neergelegd van de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

15.2.  In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere reden niet uitvoerbaar is. Een financiële garantie is dus niet vereist.

In hoofdstuk 7 van de plantoelichting is de economische uitvoerbaarheid van het plan onderbouwd. Hierin wordt onder meer ingegaan op de verschillende subsidies voor uitvoering en beheer die beschikbaar zijn wanneer de eigenaar van de gronden kiest voor zelfrealisatie. Ook staat hierin dat eventuele verwerving van de gronden zal plaatsvinden door de provincie Zuid-Holland. Daarbij is uitgegaan van volledige schadeloosstelling. Deze afspraak is neergelegd in artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsovereenkomst Krimpenerwaard. Ook staat in de plantoelichting dat er een sluitende business case is. Bij herijking van de business case is gebleken dat het beschikbare budget op basis van de prognose, berekend volgens de meest actuele uitgangspunten, nog steeds voldoende is om de realisatiestrategie in het hele natuurgebied volgens plan uit te kunnen voeren. Verder staat in de plantoelichting dat de provincie Zuid-Holland in haar meerjarenbegroting voldoende middelen heeft gereserveerd voor beheervergoedingen. In de plantoelichting wordt geconcludeerd dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Gelet op het voorgaande is inzicht gegeven, als bedoeld in artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro. Verder ziet de Afdeling in wat [appellant sub 7], [appellante sub 10] en [appellante sub 12] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Dat het onderhoud en beheer van de natuur op de lange termijn niet zou zijn verzekerd, behoefde de raad niet te betrekken bij de uitvoerbaarheid van het plan. Voor de uitvoerbaarheidsvraag wordt bezien of het plan op het moment van vaststelling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Dit ziet niet op de vraag of de gerealiseerde natuur ook in de verdere toekomst op de voorziene wijze kan worden onderhouden en beheerd (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3027, onder 5.3).

Het betoog slaagt niet.

UITVOERING

16.     [appellanten sub 8], [appellant sub 7], [appellante sub 10], [appellante sub 1] en [appellant sub 13] hebben gronden naar voren gebracht over de wijze van communiceren over, invulling geven aan en de vergoeding van kosten bij de ontwikkeling van natuur in eigen beheer. Ook hebben zij gronden naar voren gebracht over de wijze van communiceren bij het minnelijk overleg over de verwerving van gronden, de aangeboden bedragen voor die verwerving en over de aangeboden ruilgronden. Hoewel de Afdeling begrijpt dat vooral de handelswijze rond de ontwikkeling van natuur in eigen beheer en de minnelijke verwerving bezwaren oproept bij genoemde appellanten, stelt de Afdeling vast dat deze gronden geen betrekking hebben op de inhoud van het bestemmingsplan of de procedure van totstandkoming ervan. Zij hebben betrekking op de uitvoering van het plan. Dit kan niet in deze procedure aan de orde komen. De Afdeling zal deze gronden daarom verder niet inhoudelijk bespreken.

HET BEROEP VAN [appellante sub 1] (overige gronden)

17.     [appellante sub 1] exploiteert een melkveebedrijf aan de [locatie 1] te Gouderak. Van de 130 ha die hij voor zijn bedrijf in gebruik heeft, ligt ongeveer 121 ha binnen het deelgebied Kattendijksblok. [appellante sub 1] heeft daarvan ongeveer 46 ha in eigendom en ongeveer 54 ha in pacht. Aan deze gronden is voor een deel de bestemming "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik" en deels de bestemming "Natuur" toegekend. Aan een klein deel van de gronden die grenzen aan de huiskavel en deels als erf zijn ingericht, is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. [appellante sub 1] kan zich niet met deze bestemmingen verenigen. Daartoe voert hij het volgende aan.

Bedrijfsvoering

18.     [appellante sub 1] betoogt dat hij door de toegekende bestemmingen zijn bedrijf niet kan voortzetten. Ook heeft de omstandigheid dat niet aan al zijn gronden een natuurbestemming is toegekend nadelige gevolgen. Hierdoor houdt hij stukjes grond over waarmee hij niets kan. Hij voert aan dat zijn belangen niet zorgvuldig zijn meegewogen. De verwijzing naar zelfrealisatie, minnelijke verwerving en onteigening zijn hem te vrijblijvend.

18.1.  De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de belangen die zijn gediend bij natuurontwikkeling in het kader van het NNN (bevordering biodiversiteit, doorgaande verbinding, en dergelijke) in combinatie met de realisatie van een robuust watersysteem en het tegengaan van bodemdaling zwaarder wegen dan het belang van [appellante sub 1] bij voorzetting van het gebruik van de gronden voor een agrarische functie. De raad merkt hierbij op dat een groot deel van deze gronden onderdeel zijn van de natuurverbinding binnen het netwerk tussen polder Kattendijk en Middelblok. Ook heeft de raad gewezen op de mogelijkheden van zelfrealisatie, de totale aankoop van het bedrijf of volledige schadeloosstelling op basis van onteigening. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat daarnaast de mogelijkheid bestaat om de agrarische bestemming die aan een deel van de gronden van [appellante sub 1] is toegekend te wijzigen in een woonbestemming, zodat deze resterende gronden nuttig kunnen worden gebruikt.

18.2.  De Afdeling stelt voorop dat een goede ruimtelijke ordening met zich brengt dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan voor nieuwe natuurontwikkeling niet uitsluitend wordt gekeken naar de belangen die gediend zijn met de realisatie van de natuurontwikkeling. Een goede ruimtelijke ordening vereist dat ook de belangen van daardoor benadeelden, zoals het melkveebedrijf van [appellante sub 1], in de belangenafweging worden betrokken.

Uit de zienswijzenota volgt dat de raad heeft onderkend dat de natuurontwikkeling negatieve gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 1]. Dat [appellante sub 1] door realisatie van de natuurontwikkeling niet langer een melkveebedrijf kan exploiteren, betekent echter niet dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan die natuurontwikkeling dan aan de bedrijfsbelangen van [appellante sub 1]. Dat er op het moment van de planvaststelling nog geen overeenstemming was bereikt met [appellante sub 1] over de wijze waarop de negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering kunnen worden weggenomen, betekent evenmin dat de raad niet in redelijkheid tot vaststelling van het bestemmingsplan heeft kunnen overgaan. Daartoe acht de Afdeling redengevend dat de natuurontwikkeling, indien [appellante sub 1] er niet voor kiest dit zelf te realiseren, alleen mogelijk zal zijn door minnelijke verwerving, dan wel onteigening van de benodigde gronden. Hierbij is minnelijke verwerving, gelet op het bepaalde in artikel 17 van de Onteigeningswet, het uitgangspunt. Indien toch tot onteigening wordt overgegaan, zal [appellante sub 1] ingevolge het bepaalde in artikel 40 van de Onteigeningswet volledig schadeloos moeten worden gesteld. Bij deze schadeloosstelling wordt ook rekening gehouden met eventuele waardevermindering van resterende gronden die niet nodig zijn voor de realisatie van de gebiedsontwikkeling. Ook eventuele inkomstenderving is bij de schadeloosstelling inbegrepen. Hiermee zijn de belangen van [appellante sub 1] afdoende gewaarborgd (vergelijk overweging 83.2 van de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1072). De Afdeling stelt vast dat in artikel 3, lid 3.7.2, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen om de bestemming "Agrarisch met waarden" te wijzigen in "Wonen", als is komen vast te staan dat er geen agrarisch bedrijf meer kan worden gevestigd. De raad heeft er daarom vanuit kunnen gaan dat de resterende gronden nuttig kunnen worden gebruikt.

Het betoog slaagt niet.

Uitvoerbaarheid

19.     [appellante sub 1] betoogt dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestaande gebruik binnen 10 jaar zal worden beëindigd.

19.1.  Ter beoordeling staat of de raad op het moment dat het plan werd vastgesteld op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is.

In paragraaf 7.2 van de plantoelichting is de realisatiestrategie beschreven. Ter zitting heeft de raad nog opgemerkt dat de Kroon bij besluit van 29 oktober 2020 een groot aantal percelen ter onteigening heeft aangewezen met het oog op de uitvoering van het bestemmingsplan.

[appellante sub 1] heeft geen omstandigheden genoemd die ten tijde van de vaststelling van het plan reden gaven om zodanig aan het realiteitsgehalte van het plan te twijfelen, dat de raad het plan op voorhand niet uitvoerbaar had mogen achten.

Het betoog slaagt niet.

HET BEROEP VAN [appellant sub 2]

20.     [appellant sub 2] is eigenaar van een perceel aan de [locatie 2] te Lekkerkerk in het deelgebied Den Hoek. Zij woont op dit perceel en gebruikt het achtergelegen weiland hobbymatig voor het houden van maximaal 6 paarden en 10 tot 15 schapen. Aan een deel van deze gronden met een oppervlakte van ongeveer 1,4 ha is de bestemming "Natuur" toegekend. Zij kan zich niet met deze bestemming verenigen. Zij voert daartoe het volgende aan.

Natuurbestemming

21.     [appellant sub 2] betoogt dat ten onrechte aan een deel van haar gronden een natuurbestemming is toegekend, omdat daardoor het huidige gebruik niet meer mogelijk is terwijl deze bestemming niet noodzakelijk is. Zij voert aan dat de doelstelling zonder haar gronden kan worden bereikt. Het door de raad verrichte onderzoek is onzorgvuldig tot stand gekomen en niet deugdelijk. Anders dan waarvan in dat onderzoek is uitgegaan, is het maken van een ecologische verbinding richting de Lek geen doelstelling van het NNN Krimpenerwaard en als die doelstelling er al is, dan moet een verbinding niet bij haar perceel in het westen van het deelgebied worden gerealiseerd, maar in het oosten. Het zogenoemde ontgrenzen van haar perceel zal geen negatief effect hebben op de robuustheid van het NNN Den Hoek. [appellant sub 2] wijst daarbij op de second opinion van 2 mei 2019 van Econsultancy (hierna: notitie Econsultancy) en de reactie van 11 maart 2020 van Econsultancy (hierna: reactie Econsultancy). Ook zonder haar perceel zal nog aan de taakstelling van 2.250 ha natuurontwikkeling worden voldaan, omdat 1% afwijking mogelijk is.

21.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat het NNN zoals dat door de provincie is bepaald in het bestemmingsplan moet worden overgenomen, tenzij aan de criteria voor ontgrenzing is voldaan. Onder verwijzing naar het Memo ecologische beoordeling van 27 februari 2019 van Tom van den Broek-Ecologie (hierna: het Memo) heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het perceel van [appellant sub 2] nodig is om een robuuste ecologische verbinding te realiseren en dat dit daarmee een essentieel onderdeel is van het NNN, zodat niet aan de criteria is voldaan.

21.2.  Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan was de begrenzing van het NNN nog niet definitief vastgesteld. Niet in geschil is dat het college van gedeputeerde staten onder voorwaarden kan instemmen met het aanpassen van de NNN-begrenzing. In geschil is of voldaan wordt aan het criterium voor ontgrenzing dat de NNN-doelstellingen ook zonder de bewuste gronden kunnen worden gehaald.

21.3.  De raad heeft naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 2] onderzoek laten doen of voor haar perceel aan het hiervoor genoemde ontgrenzingscriterium werd voldaan. De uitkomst van dit onderzoek is neergelegd in het Memo, welke memo blijkens de datering - 27 februari 2019- zes dagen voor de vaststelling van het bestemmingsplan op 5 maart 2019 tot stand is gekomen. Dit stuk was van aanmerkelijk belang voor het ten aanzien van het perceel van [appellant sub 2] te nemen besluit. Uit een oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding had de raad hierin aanleiding moeten zien [appellant sub 2] een reële mogelijkheid te bieden om op het Memo te reageren voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan. Het besluit is op dit punt in strijd met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Omdat [appellant sub 2] inmiddels, onder andere met de notitie Econsultancy, op het Memo heeft gereageerd, zal de Afdeling in het kader van een definitieve geschilbeslechting de beroepsgrond over het Memo inhoudelijk beoordelen.

21.4.  Ingevolge artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder a, van de planregels wordt ter plaatse van de gronden waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend, agrarisch (mede)gebruik tot strijdig gebruik gerekend.

Het perceelsgedeelte met de bestemming "Natuur" ligt aan de west-rand van het deelgebied Den Hoek, heeft een breedte van 40 m en een lengte van 350 m.

21.5.  De Afdeling stelt vast dat geen ecologische verbindingszone is aangegeven op kaart 7 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland en evenmin op de afbeelding in de plantoelichting waarop de beoogde inrichting van het deelgebied Den Hoek is weergegeven ter hoogte van het perceel van [appellant sub 2]. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling nog niet dat het deelgebied Den Hoek, als onderdeel van het NNN Krimpenerwaard, daar niet ook als doel heeft een ecologische verbinding te vormen met daarbuiten gelegen natuurgebieden. Het maakt immers onderdeel uit van het NNN. Op kaart 7 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland zijn gronden aan de overzijde van de Lek in de Alblasserwaard aangewezen voor het NNN.

Volgens het Memo is met het oog op een robuuste verbinding bij knelpunten als de dijk en de Lek, het perceelsgedeelte van [appellant sub 2] van groot belang vanwege de goede ligging ten opzichte van de relatieve openheid richting de dijk en de aanwezigheid van een buitendijks gebied in verband met migratieroutes. Zonder het perceelsgedeelte wordt de afstand tot de open zone vergroot waardoor de functionaliteit van de route wordt aangetast. In verband met de belemmeringen langs de dijk is een robuuste zone nodig, aldus het Memo. De Afdeling begrijpt uit de namens de raad op zitting gegeven toelichting door A. Bijlmer, werkzaam als ecoloog bij de provincie Zuid-Holland, het volgende. Het belang van een verbindingszone is onder meer gelegen in een genetische uitwisseling van doelsoorten in de verschillende gebieden. Dit is niet in geschil. Ter hoogte van het perceel van [appellant sub 2] ligt een buitendijkse structuur, een zogenoemde gors. Via deze gors kunnen doelsoorten, zoals de Ringslang en de Groene Glazenmaker, vanuit het NNN Krimpenerwaard de Lek oversteken naar een vergelijkbaar leefgebied dat onderdeel is van het NNN Alblasserwaard. [appellant sub 2], op zitting vertegenwoordigd door A.N. de Keijzer, werkzaam als ecoloog bij Econsultancy, heeft niet betwist dat genoemde doelsoorten van deze oversteek gebruik kunnen maken. Voorzover [appellant sub 2] op de zitting heeft gewezen op de mogelijkheid dat genetische uitwisseling door een oost-west verbinding kan plaatsvinden, heeft zij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat dit een geschikt alternatief is. Gelet op de ligging van het perceel van [appellant sub 2] ten opzichte van de gors en de noodzaak van een robuuste verbinding om de belemmeringen langs de dijk te kunnen passeren, heeft de raad het perceel van [appellant sub 2] terecht als noodzakelijk onderdeel van een migratieroute voor doelsoorten tussen het NNN Krimpenerwaard en het NNN Alblasserwaard beschouwd en daarom als noodzakelijk aangemerkt om de doelstellingen van het NNN te behalen. Dat de raad aan percelen dichtbij de Lek wel een agarische bestemming heeft toegekend en niet aan gronden van [appellant sub 2] die verder van de Lek liggen vindt de Afdeling niet inconsistent. De door [appellant sub 2] bedoelde gronden zijn ingericht met paardenbakken en grenzen aan woonpercelen langs de dijk, zodat deze minder geschikt zijn voor de verbindingszone.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan het perceel van [appellant sub 2] een natuurbestemming kan toekennen.

Extensief agrarisch medegebruik

22.     [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte niet de mogelijkheden heeft onderzocht om, uitgaande van een natuurbestemming, aan haar gronden de bestemming "Natuur- Extensief agrarische medegebruik" toe te kennen, zodat zij het bestaande gebruik kan voortzetten.

23.     De raad heeft niet gemotiveerd waarom dergelijk extensief agrarisch medegebruik voor de gronden van [appellant sub 2] niet mogelijk is. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

HET BEROEP VAN [appellant sub 6]

24.     [appellant sub 6] is eigenaar van gronden met een oppervlakte van ongeveer 0,8 ha in deelgebied De Nesse. Hij gebruikt zijn gronden hobbymatig als weidegrond voor paarden, hooiland, viswater en voorziening van biomassa. Met het plan is aan deze gronden de bestemming "Natuur" toegekend. In het voorheen geldende plan "Natuurgebieden Veenweiden Krimpenerwaard, deelgebieden De Nesse en Oudeland" hadden deze gronden de bestemming "Agrarisch met waarden" met de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied".

[appellant sub 6] kan zich niet met de bestemming "Natuur" verenigen. Daartoe voert hij het volgende aan.

Milieu-effectrapportage

25.     [appellant sub 6] betoogt dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan voor zijn gronden ten onrechte geen afzonderlijk m.e.r.-beoordelingsbesluit is genomen. Hierdoor is volgens hem niet voldaan aan de in artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.). neergelegde verplichting om de daar genoemde artikelen uit de Wet milieubeheer (hierna: Wm) toe te passen. Dat aan het plan een MER ten grondslag is gelegd, doet hier volgens hem niet aan af. Deze MER was al ten grondslag gelegd aan het bestemmingsplan "Natuurgebieden Veenweiden Krimpenerwaard, deelgebieden de Nesse en Oudeland", waarbij aan zijn gronden een agrarische bestemming was toegekend met een bevoegdheid tot wijziging naar een natuurbestemming. Bovendien betreft deze MER een planMER, terwijl een projectMER had moeten worden gemaakt. In dat verband wijst hij op artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r. Daarnaast wordt volgens hem ook niet voldaan aan de eisen die aan een projectMER worden gesteld. Daarvoor acht hij van belang dat in de Robuustheidsanalyse MER de effecten van de omzetting van de agrarische bestemming in een natuurbestemming voor zijn gronden in deelgebied De Nesse niet volledig in kaart zijn gebracht. Er is volgens hem alleen beoordeeld in hoeverre de Robuustheidsanalyse MER ten opzichte van de andere twee MER-en moest worden aangevuld, terwijl een vergelijking tussen alle huidige en oude eindbestemmingen vereist is. Tot slot is niet inzichtelijk gemaakt waarom agrarisch medegebruik niet meer mogelijk zou zijn. Volgens hem veroorzaakt het verdwijnen van dit gebruik verlies aan landschap van historisch en cultureel belang.

25.1.  Aan het plan zijn het "InrichtingsMER natuuropgave Krimpenerwaard" van 2 september 2010 (hierna: InrichtingsMER), het InrichtingsMER natuuropgave Krimpenerwaard - Aanvulling Grutto en dotter" van 22 juni 2015 (hierna: Aanvulling MER) en de "Natuurontwikkeling Krimpenerwaard Robuustheidsanalyse MER" van 15 augustus 2018 (hierna: Robuustheidsanalyse MER) ten grondslag gelegd.

In het InrichtingsMER zijn naast de effecten van de autonome ontwikkeling twee alternatieven omschreven: het alternatief ‘Grutto en Otter’ met drie subalternatieven en het alternatief ‘Groeiend Veen’. Omdat het natuurbeleid van het Rijk en de provincie sinds de opstelling van het InrichtingsMER was gewijzigd, zijn in de Aanvulling MER de effecten van een derde alternatief ‘Grutto en dotter’ omschreven. Bij het InrichtingsMER en de Aanvulling MER zijn de inrichtingsmaatregelen bij de verschillende alternatieven beschreven. In de Robuustheidsanalyse is onderzocht of zich in verband met het tijdsverloop aanmerkelijke wijzigingen hebben voorgedaan die een actualisatie noodzakelijk maken en of het na 2015 in 2017 verrichte bodemchemisch en ecologisch onderzoek van invloed kan zijn op de in het InrichtingsMER en de Aanvulling MER verrichte effectbeoordeling.

25.2.  De Afdeling stelt voorop dat hier niet de vaststelling van een wijzigingsplan aan de orde is, zodat wat [appellant sub 6] in dat verband heeft aangevoerd buiten beschouwing kan blijven.

Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat een milieueffectrapport nogmaals ten grondslag kan worden gelegd aan een bestemmingsplan dat ziet op gronden waarvoor al eerder, na het opstellen van dat milieueffectrapport, een bestemmingsplan is vastgesteld. Wel moeten in het milieueffectrapport de effecten zijn beschreven van de ontwikkeling waarin het bestemmingsplan voorziet. Het InrichtingsMER en de Aanvulling MER zijn opgesteld ten behoeve van het vaststellen van een bestemmingsplan dat onder meer voorziet in de ontwikkeling van natuur. Gelet op de kaarten in deze rapporten, waarbij de gronden van [appellant sub 6] als "grasland: weidevogels", respectievelijk "zone met hoogwaardige natuur (botanisch/aquatisch) en kansrijke weidevogelgebieden" zijn aangeduid, is uitgegaan van een natuurbestemming voor zijn gronden. De aan zijn gronden toegekende bestemming "Natuur" is geen wijziging naar een gebruik waarvan de effecten niet al in deze rapporten zijn beoordeeld. Daarom is voor het vaststellen van een bestemmingsplan waarbij aan de gronden van [appellant sub 6] de bestemming "Natuur" is toegekend niet opnieuw een MER of een mer-beoordeling vereist.

Niet in geschil is dat voor de voorbereiding van het bestemmingsplan een zogenoemd projectMER moest worden opgesteld. In wat [appellant sub 6] heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het InrichtingsMER en de Aanvulling MER niet voldoen aan de eisen die de Wm in artikel 7.23, eerste lid, aan een projectMER stelt. Anders dan [appellant sub 6] stelt, bevatten de milieueffectrapporten een vergelijking van het huidige agrarische gebruik en het beoogde natuurgebruik, terwijl met het nul-alternatief de effecten van behoud van het agrarische gebruik zijn beschreven. Ook zijn in het kader van verschillende alternatieven de effecten van natuurgebruik beschreven. In effectentabellen is de beoordeling weergegeven van de effecten van alle alternatieven voor verschillende aspecten, waaronder landschap en cultuurhistorie en de landbouw, waarbij de mogelijkheid tot agrarisch medegebruik is betrokken. Verder is niet vereist dat in een MER inzichtelijk wordt gemaakt waarom agrarisch medegebruik niet meer mogelijk zou zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ2688) wordt het milieueffectrapport opgesteld om voldoende milieu-informatie te verzamelen om tot zorgvuldige besluitvorming over een project over te kunnen gaan. De raad maakt vervolgens, na een belangenafweging, een keuze welke gebruiksmogelijkheden hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening toelaatbaar acht.

Het betoog slaagt niet.

Ten onrechte geen agrarisch (mede)gebruik

26.     [appellant sub 6] betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in een mogelijkheid voor agrarisch (mede)gebruik.

Volgens [appellant sub 6] leent het beoogde natuurbeheertype voor zijn gronden, namelijk vochtig weidevogelgrasland, zich bij uitstek voor agrarisch medegebruik. Dit volgt volgens hem uit p. 15 van het inrichtingsplan. Ook is ten onrechte niet onderzocht of de omringende natuurinrichting ter plaatse het beoogde natuureffect sorteert, zodat agrarisch medegebruik op de percelen van [appellant sub 6] kan worden gehandhaafd. Daarbij leidt het verlies aan mogelijkheden voor agrarisch medegebruik niet tot uitvoering van het mozaïekbeheer.

Dat er op grond van het voorheen geldende plan een wijzigingsbevoegdheid gold, volstaat volgens [appellant sub 6] niet als motivering voor de natuurbestemming als eindbestemming. Het gebruik van deze wijzigingsbevoegdheid diende immers nog te worden gemotiveerd en daarbij gold als voorwaarde dat een anterieure overeenkomst over de natuurinrichting moest worden gesloten, terwijl deze voorwaarde nu zonder toelichting niet meer wordt gesteld.

26.1.  Ingevolge artikel 6.4.1, aanhef en onder a, van de planregels wordt ter plaatse van de gronden waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend, agrarisch (mede)gebruik tot strijdig gebruik gerekend.

26.2.  Uit de plantoelichting volgt dat is beoogd de gronden van [appellant sub 6] in te richten voor natuurbeheertype ‘vochtig weidevogelgrasland’.

26.3.  Voor zover [appellant sub 6] wijst op de voorwaarden die in het hiervoor geldende bestemmingsplan waren gesteld aan het wijzigen van de agrarische bestemming naar een natuurbestemming, overweegt de Afdeling dat hier geen toepassing is gegeven aan de in dat bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Dit neemt niet weg dat de keuze voor een natuurbestemming in overeenstemming moet zijn met een goede ruimtelijke ordening, waarbij het belang van [appellant sub 6] bij voortzetting van het huidige gebruik van zijn gronden moet worden betrokken.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Natuur" in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft hierbij van belang mogen achten dat de gronden rondom die van [appellant sub 6] al eerder zijn bestemd en ook daadwerkelijk zijn ingericht als natuur, waardoor het behoud van een agrarische bestemming, dan wel agrarisch medegebruik niet voor de hand ligt. De omstandigheid dat op de omliggende gronden ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder c, van de regels van het bestemmingsplan "Natuurgebieden Veenweiden Krimpenerwaard, deelgebieden De Nesse en Oudeland" agrarisch medegebruik wel is toegestaan, maakt dat niet anders. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de omliggende gronden in beheer en eigendom zijn van het Zuid-Hollands Landschap en dat deze zijn ingericht als weidevogelgebied. Het gebied functioneert inmiddels als brongebied voor weidevogels. De raad heeft belang mogen toekennen aan deze inmiddels feitelijke ontstane situatie. Ook heeft de raad hierbij mogen betrekken dat de gronden van [appellant sub 6] feitelijk onbruikbaar zijn als agrarische grond. In dat verband heeft de raad toegelicht dat het deelgebied De Nesse voor de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water (hierna: KRW) prioritair is, zodat het waterpeil in dit deelgebied wordt verhoogd. Het inrichtingsplan waarnaar [appellant sub 6] verwijst doet hier niet aan af. Hierin staat immers niet dat agrarisch medegebruik altijd mogelijk is bij de natuurbeheertypen vochtig weidevogelgrasland en kruiden- en faunarijk grasland, maar dat, in het geval agrarisch medegebruik wordt toegestaan, alleen vochtig en weidevogelgrasland en kruiden- en faunarijk grasland hiervoor geschikt zijn.

De Afdeling ziet in wat [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad aan de belangen van natuurontwikkeling geen doorslaggevend gewicht heeft mogen toekennen. Het betoog slaagt niet.

HET BEROEP VAN [appellant sub 7] (overige gronden)

27.     [appellant sub 7] is eigenaar van gronden met een oppervlakte van ongeveer 38 ha. Daarvan ligt ongeveer 23 ha in het plangebied (deelgebieden Kadijk-West en Den Hoek). Aan ongeveer 22 ha is een natuurbestemming toegekend. Voor de gronden in het deelgebied Kadijk-West is dit de bestemming "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik" en voor de gronden in deelgebied Den Hoek is dat grotendeels de bestemming "Natuur". Voor de overige gronden van [appellant sub 7] in het plangebied blijft een agrarische bestemming gelden. [appellant sub 7] gebruikt de gronden bedrijfsmatig voor het weiden van jong rundvee van andere boeren vanaf half april/1 mei tot 1 november en hobbymatig voor het weiden van enkele paarden.

[appellant sub 7] kan zich niet verenigen met de natuurbestemming die aan zijn gronden is toegekend. Daartoe voert hij het volgende aan.

Natuurbestemming

28.     [appellant sub 7] betoogt dat hij door de aanwijzing van zijn gronden als NNN en de bestemmingen "Natuur" en "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik", onevenredig wordt benadeeld, in het bijzonder voor wat betreft de gronden in het deelgebied Kadijk-West. Daarvoor acht [appellant sub 7] van belang dat met de aanwijzing het beoogde doel, te weten het realiseren van een ecologische verbindingszone, niet wordt gerealiseerd, nu de gronden in deelgebied Kadijk-West géén onderdeel van deze zone worden. Daarnaast stelt hij dat de schade voor zijn bedrijfsvoering door de natuurbestemming groot is. Zo wordt met het plan het gebruik van meststoffen tot strijdig gebruik gerekend. Hierdoor tellen deze gronden niet of nog maar nauwelijks mee voor het mestquotum, waardoor zijn klanten zullen afhaken en een bedrijf zullen zoeken waar de gronden wel volwaardig mee mogen tellen voor de mestboekhouding. [appellant sub 7] meent dat de aanwijzing tot NNN en de toekenning van een natuurbestemming nog niet hadden mogen plaatsvinden zolang er geen duidelijkheid bestaat over de compensatie.

28.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat de percelen in deelgebied Kadijk-West vanwege de ligging en omvang hiervan, onmisbaar zijn voor de natuurdoelen en waterkwaliteit die in deze gebieden worden nagestreefd. Anders dan uit de verbeelding lijkt te volgen, staat dit deelgebied volgens de raad niet op zichzelf maar staat dit in verbinding met de rest van het NNN Krimpenerwaard via een provinciale ecologische verbindingszone langs de Reevliet. Daarbij leiden maatregelen in het gebied tot het tegengaan van de afname van weidevogels, die belang hebben bij het netwerk, en is voor een groot deel van de percelen in het deelgebied al begonnen met het beoogde natuurherstel en -beheer.

28.2.  Uit kaart 7 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland volgt dat het deelgebied Kadijk-West en stroken gronden die aan de noordkant grenzen aan dit deelgebied zijn aangeduid als NNN. Stroken grond direct ten noordwesten van het deelgebied zijn aangeduid als ecologische verbindingszone.

28.3.  De Afdeling ziet in wat [appellant sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan, voor zover daarin de bestemmingen "Natuur" en "Natuur - Extensief agrarisch gebruik" zijn toegekend aan de gronden van [appellant sub 7], na een afweging van de belangen, in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in dit geval in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van de natuurontwikkeling dan aan het door [appellant sub 7] gestelde belang om zijn bedrijfsvoering ongewijzigd te kunnen voortzetten. Daarbij betrekt de Afdeling dat in paragraaf 8.7 van het inrichtingsplan in bijlage 4 van de planregels staat dat het deelgebied Kadijk-West weliswaar geen schakel binnen het NNN vormt voor de gewenste doelsoorten van het inrichtingsplan, maar dat dit deelgebied met het omliggende agrarische gebied wel een belangrijk vogelweidegebied vormt. Ook staat hierin dat aan de noordzijde van het deelgebied een provinciale ecologische verbindingszone ligt. De raad heeft toegelicht dat het deelgebied Kadijk-West met deze verbindingszone langs de Reevliet in verbinding staat met de rest van het NNN en daarom in belangrijke mate bijdraagt aan de ontwikkeling van het netwerk. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om aan de juistheid hiervan te twijfelen.

De omstandigheid dat op het moment van de planvaststelling nog geen overeenstemming was bereikt met [appellant sub 7] over de wijze waarop de negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering kunnen worden weggenomen, betekent niet dat de raad niet in redelijkheid tot vaststelling van het plan heeft kunnen overgaan. Daartoe acht de Afdeling redengevend dat - indien [appellant sub 7] er niet voor kiest de natuurontwikkeling zelf te realiseren - de realisatie van de natuurontwikkeling mogelijk zal zijn door minnelijke verwerving dan wel onteigening van de hiervoor benodigde gronden. Hierbij is minnelijke verwerving van de gronden, gelet op het bepaalde in artikel 17 van de Onteigeningswet, het uitgangspunt. Indien de gronden echter niet minnelijk kunnen worden verworven en tot onteigening wordt overgegaan, zal [appellant sub 7] volledig schadeloos moeten worden gesteld.

Omdat het betoog van [appellant sub 7] niet leidt tot het oordeel dat het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld , ziet de Afdeling in het verlengde daarvan evenmin aanleiding voor het oordeel dat de Omgevingsverordening, waarin de gronden zijn aangewezen voor het NNN, op dit punt - bij wijze van exceptieve toetsing - in strijd is met een goede ruimtelijke ordening te achten.

Dit betoog slaagt niet.

Strijd met de rechtszekerheid

29.     [appellant sub 7] betoogt dat het plan rechtsonzeker is. Volgens hem is onduidelijk wat onder extensief agrarisch medegebruik wordt verstaan. Zo is hem niet duidelijk hoeveel pinken per hectare maximaal zijn toegestaan, of beweiden door paarden wel of niet mogelijk is en vanaf wanneer beweiding mag plaatsvinden. Ook is niet duidelijk waar het standweiden mogelijk is en welke beweiding per perceel mogelijk is, aldus [appellant sub 7].

29.1.  De raad betwist dat het plan rechtsonzeker is. Volgens de raad moeten de gronden waaraan de bestemming "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik" is toegekend, bijdragen aan het behalen van de diverse natuurdoelen die zijn uitgewerkt in het inrichtingsplan in bijlage 4 van de planregels. Extensief agrarisch medegebruik staat ten dienste van het behalen van die natuurdoelen. Hieruit volgt dat de inhoud van het extensief agrarisch medegebruik per deelgebied kan verschillen, omdat deze afhankelijk is van het natuurbeheertype waaraan dit gebruik ten dienste staat. Dit kan zich volgens de raad concreet vertalen naar het aantal dieren dat op het desbetreffende perceel mag grazen.

29.2.  Het behoort tot de beleidsruimte van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Of een bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, moet per geval op basis van de feiten en omstandigheden die zich voordoen, worden beoordeeld.

Uit artikel 8, lid 8.1, van de planregels, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.39, waarin het begrip extensief agrarische medegebruik is omschreven, en artikel 1, lid 1.45, waarin het begrip graasdieren is omschreven, volgt dat de gronden agrarisch en als hobbyboer mogen worden gebruikt voor het houden van graasdieren, waaronder runderen en paarden. Wel dient dit gebruik ten dienste te staan van het behoud, het herstel en de ontwikkeling van, onder meer, natuurwaarden van het veenweidelandschap, in de vorm van een natuurgebied met uitsluitend de natuurbeheertypen en landschapsbeheertypen als bedoeld in 8.1. Uit de planregels volgt dus welke vormen van gebruik zijn toegestaan. Het plan biedt daarmee voldoende rechtszekerheid. In wat [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond te oordelen dat de raad er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om de door [appellant sub 7] gewenste, meer gedetailleerde invulling in het plan vast te leggen. Hierbij betrekt de Afdeling ook de totale omvang van het plangebied.

Het betoog slaagt niet.

Strijd met gelijkheidsbeginsel

30.     [appellant sub 7] betoogt verder dat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld. In dat verband voert hij aan dat alle gronden in deelgebied Kadijk-West zijn aangewezen voor "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik", maar dat volkstuinen, waar ook tuinhuisjes gerealiseerd mogen worden, wel mogen blijven. De negatieve effecten hiervan, zoals geluidbelasting als gevolg van verkeersbewegingen en mensen, en de kans dat roofvogels door aanwezige bomen worden aangetrokken, waardoor weidevogels wegblijven, zijn in het geheel niet meegenomen.

30.1.  De raad heeft over de volkstuinen toegelicht dat deze deel uitmaken van een complex dat ligt tegen de weg Kadijk en geen deel uitmaken van het NNN, terwijl de gronden van [appellant sub 7] midden in het NNN-gebied liggen. Gelet hierop is van een verstorende uitstraling van de volkstuinen op de rest van het gebied dan ook nauwelijks sprake.

30.2.  Het deelgebied Kadijk-West ligt ten noorden van de weg Kadijk. De door [appellant sub 7] bedoelde volkstuinen liggen ten zuiden van die weg, buiten het deelgebied. Gelet op wat [appellant sub 7] heeft aangevoerd is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie niet met die van hem te vergelijken is. Ook ziet de Afdeling niet dat de raad meer onderzoek naar de effecten van de volkstuinen had moeten doen dan hij heeft gedaan.

Het betoog slaagt niet.

HET BEROEP VAN [appellanten sub 8] (overige gronden)

31.     [appellante sub 8A] exploiteert een melkveebedrijf aan de [locatie 3] te Haastrecht. Hij heeft daarvoor gronden in gebruik met een oppervlakte van in totaal ongeveer 69,5 ha, waarvan 41 ha in eigendom en 28,5 ha in pacht. Ongeveer 3,5 ha van de gronden in eigendom ligt binnen het plangebied (deelgebied Veerstalblok).

[appellante sub 8B] exploiteert een veehandel aan de [locatie 4] te Haastrecht. Hij gebruikt daar 11 ha voor, geheel in eigendom. Ongeveer 2,5 ha van die gronden ligt binnen het plangebied (deelgebied Veerstalblok).

Aan hun gronden is de bestemming "Natuur" toegekend. Zij kunnen zich niet verenigen met de toegekende bestemming, omdat zij vrezen voor negatieve gevolgen voor hun bedrijven.

Nut en noodzaak

32.     [appellanten sub 8] betogen dat het toekennen van een natuurbestemming zonder agrarisch medegebruik niet nodig is voor de ontwikkeling van natuur op hun gronden. Ook met een agrarische bestemming of agrarisch medegebruik kunnen deze doelen worden bereikt. [appellanten sub 8] voeren aan dat de ter uitvoering van de bestemming voorgestelde maatregelen als afplaggen en verhoging van het waterpeil buitenproportioneel zijn. De noodzaak en de effecten van deze maatregelen zijn onvoldoende door een onafhankelijk adviseur onderbouwd en ten onrechte niet gebaseerd op lokaal onderzoek. De maatregelen worden te snel ingevoerd en hebben zelfs een negatief effect.

32.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat voor de beoogde natuurontwikkeling in het deelgebied Veerstalblok een natuurbestemming nodig is. De gronden van [appellante sub 8A] liggen aan de rand van het deelgebied, midden in het gebied tussen de N207 en de Gouderakse Tiendweg binnen het gebied waar het waterpeil zal worden verhoogd. De gronden van [appellante sub 8B] liggen midden in het natuurgebied dat een belangrijk onderdeel vormt van een weidevogelkern. Het gebruik van deze gronden voor regulier agrarisch gebruik heeft een negatieve invloed op de weidevogelkern en de waterkwaliteit ter plaatse. Uit wetenschappelijk onderzoek, het advies van het Deskundigen Advies Team (DAT) van 26 maart 2018 en uit onderzoek op de percelen blijkt dat het verwijderen van een voedselrijke bovenlaag door afplaggen een voorwaarde is om de natuur- en waterdoelen te kunnen halen, aldus de raad.

32.2.  Ingevolge artikel 6.4.1, aanhef en onder a, van de planregels wordt ter plaatse van de gronden waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend, agrarisch (mede)gebruik tot strijdig gebruik gerekend.

32.3.  Uit de plantoelichting volgt dat wordt beoogd de gronden van [appellante sub 8A] in te richten voor natuurbeheertype "kruiden- en faunarijk grasland" en de gronden van [appellante sub 8B] voor "nat schraalland" en "vochtig hooiland".

32.4.  Zoals hiervoor onder 25.1 is beschreven, zijn aan het plan de InrichtingsMER, de Aanvulling Mer en de Robuustheidsanalyse ten grondslag gelegd.

In het InrichtingsMER zijn naast het nulalternatief meer alternatieven in beschouwing genomen. Onderzocht is het alternatief "Grutto en Otter" met drie subalternatieven, waarbij is gezocht naar een optimalisatie van de realisatie van de natuurdoelstellingen en het alternatief "Groeiend Veen", dat is gericht op het maximaal tegengaan van bodemdaling. De subalternatieven hebben betrekking op de verschillen in de wijze en snelheid waarop het waterpeil wordt aangepast, waarbij wordt uitgegaan van het afplaggen van de bovenlaag. Bij het alternatief "Groeiend Veen" is niet uitgegaan van afplaggen omdat het bodemdaling tot gevolg heeft. Daarbij zijn ook de neveneffecten, waaronder die op de landbouw, betrokken. In het InrichtingsMER is gezocht naar de combinatie van inrichtingsmaatregelen die de gestelde projectdoelen realiseert en tevens de grootste milieuwinst heeft. Het alternatief "Grutto en Otter" is gekozen als voorkeursalternatief. In de Aanvulling MER is een nieuw voorkeursalternatief "Grutto en dotter" in beschouwing genomen, waarbij is gekozen voor diverse typen grasland met natuurwaarden voor weidevogels en andere voor het gebied karakteristieke planten en diersoorten. In 2017 heeft bodemchemisch onderzoek per deelgebied plaatsgevonden. Daarbij is de haalbaarheid van de ontwikkeling van botanisch waardevolle graslanden op basis van bodemtype en bodemchemische samenstelling in beeld gebracht. De inrichtingsmaatregelen, waaronder afvoer van nutriënten door verschralen en plaggen en vernatten door plaggen, zijn daarbij betrokken.

In paragraaf 4.3 van de plantoelichting staat beschreven dat centraal binnen het deelgebied Veerstalblok een weidevogelkern aanwezig is en dat het doel is om deze kern te versterken. Het gebied is daarom grotendeels aangewezen als vochtig weidevogelgrasland, afgewisseld met enkele botanische percelen die ook van belang zijn voor weidevogels. Hier is ook sprake van een peilopzet, wat bijdraagt aan de ontwikkeling van het gewenste natuurbeheertype. In de plantoelichting staat verder beschreven dat in 2017 onder meer in het deelgebied Veerstalblok bodemchemisch onderzoek heeft plaatsgevonden door middel van bemonstering met het oog op de te ontwikkelen natuurbeheertypes. Op een kaart staat het onderzoeksgebied met de bemonsterde plekken weergegeven. Uit deze kaart volgt dat een deel van het onderzoeksgebied in deelgebied Veerstalblok ligt. In het inrichtingsplan staat beschreven dat botanische waarden in de huidige situatie zeer beperkt aanwezig zijn en dat deze aanwezig zijn op enkele plaglocaties die als proef in de jaren ’90 zijn uitgevoerd. Ook staat in het inrichtingsplan dat uit een analyse op basis van het Beheer op Maat-model van de Wageningen University & Research (Melman& Visser, 2018) blijkt dat de voorgenomen maatregelen in Veerstalblok, verhoging van het waterpeil en plaggen, leiden tot een verbetering en uitbreiding van het weidevogelgebied. In het advies van het DAT Krimpenerwaard van 26 maart 2018 staat dat plaggen nodig is om de natuurdoelen met hoge botanische biodiversiteit te verwezenlijken.

32.5.  De Afdeling ziet geen aanleiding te oordelen dat het bestemmingsplan voor de gronden van [appellanten sub 8] niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Uit het voorgaande volgt, anders dan [appellanten sub 8] stellen, dat lokaal onderzoek heeft plaatsgevonden. Verder heeft de raad ter zitting toegelicht dat het DAT bestaat uit prof. dr. L.P.M. Lamers van Radboud Universiteit Nijmegen, dr. B.P.H. Peeters en dr. J.W. van der Schans, beiden van Wageningen University. In wat [appellanten sub 8] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen reden om aan de deugdelijkheid van dat advies te twijfelen.

Uit het voorgaande volgt ook dat het nemen van maatregelen, onder meer bestaande uit het afvoeren van nutriënten (meststoffen) door verhoging van het waterpeil en het deels afplaggen van gronden, nodig zijn om de ter plaatse beoogde natuurdoelen te bereiken. [appellanten sub 8] hebben dit niet onderbouwd bestreden. Ook hebben zij niet concreet gemaakt op welke wijze de beoogde natuurdoelen ook met agrarisch gebruik kunnen worden bereikt. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een bestemming "Natuur", waar agrarisch (mede)gebruik niet is toegestaan, nodig is om de gestelde natuurdoelen te bereiken.

Het betoog slaagt niet.

Gebruik chemische bestrijdingsmiddelen en meststoffen.

33.     [appellanten sub 8] betogen dat een regeling voor het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen en meststoffen niet thuishoort in het bestemmingsplan.

33.1.  Artikel 6.4.1, aanhef en onder b en c, van de planregels bevat een regeling over het gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen. De Afdeling acht deze regeling, anders dan [appellanten sub 8], ruimtelijk relevant en daarmee passend in een bestemmingsplan. Het gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen heeft immers invloed op de ontwikkeling van de in het bestemmingsplan aan de gronden toegekende bestemming "Natuur".

Het betoog slaagt niet.

Bedrijfsvoering

34.     [appellanten sub 8] betogen dat het toekennen van een natuurbestemming aan hun gronden, zonder de mogelijkheid van agrarisch (mede)gebruik en het daarbij behorende verbod op gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen en meststoffen, hun bedrijfsvoering onaanvaardbaar schaadt.

34.1.  De Afdeling stelt voorop dat een goede ruimtelijke ordening met zich brengt dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan voor nieuwe natuurontwikkeling niet uitsluitend wordt gekeken naar de belangen die gediend zijn met de realisatie van de natuurontwikkeling. Een goede ruimtelijke ordening vereist dat ook de belangen van daardoor benadeelden, zoals het melkveebedrijf van [appellante sub 8A] en het veehandelsbedrijf van [appellante sub 8B], in die belangenafweging worden betrokken.

Uit de zienswijzennota volgt dat de raad heeft onderkend dat de natuurontwikkeling negatieve gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellanten sub 8]. De omstandigheid dat zij als gevolg van de realisatie van de natuurontwikkeling niet langer een deel van hun gronden agrarisch kunnen gebruiken, betekent echter niet dat de raad niet in redelijkheid bij de planvaststelling een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de realisatie van die natuurontwikkeling, dan aan de bedrijfsbelangen van [appellanten sub 8]. Dat op het moment van de planvaststelling nog geen overeenstemming was bereikt over de wijze waarop de negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering kunnen worden weggenomen, betekent evenmin dat de raad niet in redelijkheid tot vaststelling heeft kunnen overgaan. Indien [appellanten sub 8] er niet voor kiezen de natuurontwikkeling zelf te realiseren, dan zal de natuurontwikkeling alleen mogelijk zal zijn door minnelijke verwerving, dan wel onteigening van de gronden. Hierbij is minnelijke verwerving van de gronden het uitgangspunt. Als die niet minnelijk kunnen worden verworven en tot onteigening wordt overgegaan, dan zullen [appellanten sub 8] volledig schadeloos moeten worden gesteld, waarbij rekening gehouden moet worden met eventuele waardevermindering van resterende gronden die niet nodig zijn voor de realisatie van de gebiedsontwikkeling. Ook inkomstenderving is bij de schadeloosstelling inbegrepen. Hiermee zijn de belangen van [appellanten sub 8] afdoende gewaarborgd (vergelijk ook overweging 83.2 van de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1072).

Het betoog slaagt niet.

HET BEROEP VAN [appellanten sub 9]

35.     [appellanten sub 9] zijn eigenaar van gronden aan de [locatie 5]. Hun gronden liggen binnen het plangebied (deelgebied Veerstalblok). Aan een deel van deze gronden is de bestemming "Maatschappelijk" toegekend en aan de gronden ten zuidoosten daarvan de bestemming "Natuur". Op hun perceel exploiteren zij een opvang voor katten onder de naam Wetland-Cats. Zij kunnen zich niet met het bestemmingsplan verenigen. Zij voeren het volgende aan.

36.     [appellanten sub 9] betogen dat de raad ten onrechte niet de met de gemeente gemaakte afspraak in het bestemmingsplan heeft opgenomen.

36.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat aan het perceel ten westen van het bestemmingsvlak "Maatschappelijk" niet ook deze bestemming kon worden toegekend, omdat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet werd voldaan aan de voorwaarde dat [appellanten sub 9] juridisch eigenaar zijn van dat perceel.

36.2.  De Afdeling begrijpt het betoog van [appellanten sub 9] zo dat de raad ten onrechte aan gronden ten westen van hun perceel niet de bestemming "Maatschappelijk" heeft toegekend, waardoor deze gronden niet gebruikt kunnen worden als uitloopgebied voor de katten.

In de brief van 9 april 2019 is de eerder met [appellanten sub 9] gemaakte afspraak neergelegd, waarin het college aangeeft onder voorwaarden bereid te zijn om mee te denken met de ontwikkeling van een uitloopmogelijkheid op het moment dat zij juridisch eigenaar zijn van het deel van het perceel, gelegen ten westen van het bestemmingsvlak "Maatschappelijk" van [locatie 5] te Gouderak. Uit de stukken blijkt dat [appellanten sub 9] ten tijde van de vaststelling nog geen juridisch eigenaar waren van die gronden. Dit wordt ook niet door hen betwist. De raad heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten aan die gronden niet de bestemming "Maatschappelijk" toe te kennen.

Het betoog slaagt niet.

HET BEROEP VAN [appellante sub 10] (overige gronden)

37.     [appellante sub 10] exploiteert een melkveebedrijf aan de [locatie 6] in Gouderak. Voor haar bedrijf maakt zij gebruik van ongeveer 26,5 ha waarvan ongeveer 25 ha binnen het plangebied (deelgebied Veerstalblok) ligt. Aan deze gronden is de bestemming "Natuur" toegekend.

Zij kan zich niet verenigen met deze bestemming. Daartoe voert zij het volgende aan.

Bedrijfsvoering

38.     [appellante sub 10] betoogt dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen voor haar bedrijfsvoering. Zij stelt dat er al dertig jaar gesprekken worden gevoerd over eventuele aankoop van de gronden en opstallen, maar dat er tot op heden nog geen duidelijkheid bestaat over de wijze waarop de negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering zullen worden gecompenseerd. De raad had daarom het plan nog niet mogen vaststellen. Daarbij komt dat niet van alle percelen de bestemming wordt gewijzigd, terwijl die percelen behoren bij de gronden die voor verwerving of onteigening in aanmerking komen. Deze resterende gronden kunnen dan niet meer agrarisch worden gebruikt. Daarnaast is onduidelijk of die gronden na 2021 agrarisch blijven of niet. Als gevolg hiervan is het niet mogelijk om plannen voor de toekomst te maken.

38.1.  Ingevolge artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder a, van de planregels wordt ter plaatse van de gronden waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend, agrarisch (mede)gebruik tot strijdig gebruik gerekend.

38.2.  Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, moet de raad naast de belangen van de natuurontwikkeling ook de belangen van daardoor benadeelden, zoals [appellante sub 10], in zijn afweging betrekken.

Gelet op de toegekende bestemming en artikel 6.4.1, aanhef en onder a, van de planregels, is agrarisch gebruik niet toegestaan. Verder blijkt uit de Gebiedsovereenkomst en de Uitvoeringsovereenkomst dat de uitvoering gericht is op het realiseren van de natuur in 2021.

Uit de zienswijzennota volgt dat de raad heeft onderkend dat de natuurontwikkeling negatieve gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 10]. Dat [appellante sub 10] hierdoor niet langer een melkveehouderij kan exploiteren, betekent echter niet dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de realisatie van de natuurontwikkeling dan aan de bedrijfsbelangen van [appellante sub 10]. Dat op het moment van de planvaststelling nog geen overeenstemming was bereikt met [appellante sub 10] over de wijze waarop de negatieve gevolgen kunnen worden weggenomen, betekent niet dat de raad niet in redelijkheid tot vaststelling van het bestemmingsplan heeft kunnen overgaan. Zoals hiervoor eerder is overwogen kan [appellante sub 10] de natuurontwikkeling zelf te realiseren, dan wel door minnelijke verwerving, dan wel onteigening van de gronden aanspraak maken op volledige schadeloosstelling, waarbij ook rekening gehouden zal worden met eventuele waardevermindering van resterende gronden die niet nodig zijn voor de realisatie van de gebiedsontwikkeling. Ook inkomstenderving is bij de schadeloosstelling inbegrepen. Hiermee zijn de belangen van [appellante sub 10] afdoende gewaarborgd (vergelijk ook overweging 83.2 van de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1072). Ter zitting heeft de raad overigens expliciet toegezegd dat hij bij bedrijfsbeëindiging ook de resterende agrarische gronden van [appellante sub 10] zal aankopen.

Het betoog slaagt niet.

HET BEROEP VAN [appellante sub 12] (overige gronden)

39.     [appellante sub 12] exploiteert een melkveebedrijf met ongeveer 150 melkkoeien en 100 stuks jongvee in Moordrecht. Ongeveer 30 ha van de 100 ha die zij in gebruik heeft voor haar bedrijf ligt in het landelijk gebied van de Krimpenerwaard. Het grasland wordt gebruikt voor beweiding van vee, bemesting en het creëren van een wintervoorraad gras. Hiervan ligt ongeveer 3,5 ha in het plangebied (deelgebied Bilwijk). Aan een perceel van 3,3 ha is, naar aanleiding van zijn zienswijze, de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. In het ontwerpplan hadden deze gronden nog de bestemming "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik". Aan 0,2 ha is de bestemming "Natuur - Bestaand" toegekend.

[appellante sub 12] kan zich niet met het plan verenigen, met name niet omdat zij vreest voor negatieve gevolgen voor haar bedrijfsvoering als gevolg van de beoogde natuurontwikkeling op omliggende gronden.

Plangrens

40.     [appellante sub 12] betoogt dat de raad bij de gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan haar perceel ten onrechte binnen het plangebied heeft gelaten en daaraan de bestemming "Agrarisch met waarden" heeft toegekend. De bij deze bestemming horende planregels hebben een andere invulling gekregen in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan. Zij voert aan dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom dit vanuit een goede ruimtelijke ordening nodig is.

Ook betoogt zij dat de raad ten onrechte een bestaande houtsingel binnen het plangebied heeft gelaten en niet heeft gemotiveerd waarom dit aan het natuurgebied moet worden toegevoegd om het te verwerven.

40.1.  Ingevolge het hiervoor ter plaatse van het perceel geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (voormalige gemeente Vlist), rustte op het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden" en deels de functieaanduiding "ecologische verbindingszone". Ingevolge artikel 3.1.16 van de regels van dat bestemmingsplan waren deze gronden mede bestemd voor de ontwikkeling van natuur.

Aan de door [appellante sub 12] bedoelde houtsingel in het zuiden van haar perceel is in het plan de bestemming "Natuur-Bestaand" toegekend. Ingevolge het hiervoor geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" rustte hierop de bestemming "Natuur".

40.2.  De raad komt beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze ruimte strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft toegelicht dat natuurontwikkeling op het perceel van [appellante sub 12] niet meer wordt voorgestaan, zodat de regeling op grond van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied", waarbij aan het perceel een functieaanduiding "ecologische verbindingszone" was toegekend, niet meer passend is. Wat betreft de bestaande houtsingel heeft de raad toegelicht dat deze deel uitmaakt van de houtsingel aan de Schenkelkade en dat deze houtsingel voor diverse doelsoorten een verbindende functie heeft binnen het NNN. Gelet op deze toelichting ziet de Afdeling in wat [appellante sub 12] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

Nut en noodzaak

41.     [appellante sub 12] betoogt dat het toekennen van een natuurbestemming aan de gronden in het plangebied niet nodig is voor de ontwikkeling van natuur. Ook met een agrarische bestemming of agrarisch medegebruik kunnen deze doelen worden bereikt. [appellante sub 12] voert aan dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de beoogde natuurontwikkeling past binnen de natuurlijke en cultuurhistorische waarden van de Krimpenerwaard. Ook voert zij aan dat een natuurbestemming ook niet nodig is om bodemdaling tegen te gaan en om uitstoot van CO2 te voorkomen. [appellante sub 12] stelt in dit verband dat het afplaggen juist leidt tot bodemdaling. Verder blijkt volgens haar uit het toestaan van cranberryteelt dat voor het tegengaan van bodemdaling een natuurbestemming niet nodig is.

41.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat voor de beoogde natuurontwikkeling, waarbij het vergroten van de biodiversiteit en het tegengaan van een achteruitgang van planten centraal staat, een natuurbestemming nodig is.

41.2.  Ingevolge artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder a, van de planregels wordt ter plaatse van de gronden waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend, agrarisch (mede)gebruik tot strijdig gebruik gerekend.

41.3.  Uit de plantoelichting volgt dat wordt beoogd in het plangebied gronden in te richten voor, onder meer, natuurbeheertype "kruiden- en faunarijk grasland", "vochtig weidevogelgrasland", "vochtig hooiland" en "Moeras.

41.4.  Zoals hiervoor onder 25.1 is beschreven, zijn aan het plan de InrichtingsMER, de Aanvulling Mer en de Robuustheidsanalyse ten grondslag gelegd.

In het InrichtingsMER zijn naast het nulalternatief meer alternatieven in beschouwing genomen. Onderzocht is het alternatief "Grutto en Otter" met drie subalternatieven waarbij is gezocht naar een optimalisatie van de realisatie van de natuurdoelstellingen en het alternatief "Groeiend Veen" dat is gericht op het maximaal tegengaan van bodemdaling. De subalternatieven hebben betrekking op de verschillen in de wijze en snelheid waarop het waterpeil wordt aangepast, waarbij wordt uitgegaan van het afplaggen van de bovenlaag. Bij het alternatief "Groeiend Veen" is niet uitgegaan van afplaggen omdat het bodemdaling tot gevolg heeft. Daarbij zijn ook de neveneffecten, waaronder die op de landbouw, betrokken. In het InrichtingsMER is gezocht naar de combinatie van inrichtingsmaatregelen die de gestelde projectdoelen realiseert en tevens de grootste milieuwinst heeft. Het alternatief "Grutto en Otter" is gekozen als voorkeursalternatief. In de Aanvulling MER is een voorkeursalternatief "Grutto en dotter" in beschouwing genomen, waarbij is gekozen voor diverse typen grasland met natuurwaarden voor weidevogels en andere voor het gebied karakteristieke planten en diersoorten. In deze aanvulling zijn ook de effecten op het landschap en de cultuurhistorie beschreven. Bij een vergelijking van de effecten met alternatief "Grutto en otter" scoort het alternatief "Grutto en dotter" beter op alle criteria van landschap en cultuurhistorie, waaronder het behoud van de karakteristieke landschapselementen en de openheid. In 2017 heeft bodemchemisch onderzoek per deelgebied plaatsgevonden. Daarbij is de haalbaarheid van de ontwikkeling van botanisch waardevolle graslanden op basis van bodemtype en bodemchemische samenstelling in beeld gebracht. De inrichtingsmaatregelen, waaronder afvoer van nutriënten door verschralen en plaggen en vernatten door plaggen, zijn daarbij betrokken.

In paragraaf 3.5.1 van de plantoelichting staat beschreven dat de natuuropgave bestaat uit de realisatie van ongeveer 2.250 natuur van het NNN, gecombineerd met een bijpassend robuust en duurzaam watersysteem in het kader van de KRW en het tegengaan van bodemdaling. Het halen van de doelstellingen in het kader van het NNN en de KRW heeft prioriteit, het tegengaan van bodemdaling betreft een meekoppelend belang. In de plantoelichting staat verder in paragraaf 4.3 de voorgenomen inrichting beschreven. Daar staat dat het bij de natuuropgave gaat om het herstellen van grote zelfstandig functionerende leefgebieden voor weidevogels en karakteristieke flora en fauna die van oudsher thuishoren in het veenweidegebied. De leefgebieden vormen een robuuste ecologische structuur door verbinding met elkaar. Weidevogelnatuur op gebiedsniveau bevat de natuurtypen: "vochtig weidevogelgrasland", "kruiden- en faunarijk grasland" en "vochtig hooiland. De gewenste botanische natuur in de Krimpenerwaard bestaat uit verschillende graslandtypen op voedselarme tot matige voedselrijk grond. In het inrichtingsplan staat bij de deelgebieden dat uit analyse op basis van het Beheer Op Maat-model van Wageningen University & Research (Melman&Visser, 2018) blijkt dat peilverhoging en plaggen leiden tot een (lichte) verbetering en uitbreiding van de weidevogelgebieden in die deelgebieden. In het advies van het DAT Krimpenerwaard van 26 maart 2018 staat dat plaggen nodig is om de natuurdoelen met hoge botanische biodiversiteit te verwezenlijken.

In paragraaf 2.3 van de plantoelichting is ingegaan op de cultuurhistorische waarden van het gebied bestaande uit een verkavelingspatroon met karakteristieke langgerekte percelen en poldersloten en in paragraaf 2.4 op de landschapswaarden van het gebied bestaande uit de verkaveling structuur en de openheid. Ook is in hoofdstuk 3 van de plantoelichting het rijks- en provinciaal beleid hierover beschreven.

41.5.  Gelet op het voorgaande zijn bij de voorbereiding en vaststelling van het plan de gevolgen voor de cultuurhistorische en landschappelijke waarden betrokken. Wat [appellante sub 12] heeft aangevoerd bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de toegekende natuurbestemming leidt tot aantasting van die waarden, zoals in de plantoelichting is beschreven.

Uit het voorgaande volgt ook dat maatregelen zoals het afvoeren van nutriënten (meststoffen) door verhoging van het waterpeil en het deels afplaggen van gronden, nodig zijn om de beoogde natuurdoelen te bereiken. [appellante sub 12] heeft dit niet onderbouwd bestreden. Ook heeft zij niet geconcretiseerd op welke wijze de beoogde natuurdoelen ook met agrarisch gebruik kunnen worden bereikt. Verder blijkt uit de plantoelichting dat het voorkomen van bodemdaling, anders dan natuurontwikkeling, geen hoofddoel is. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een bestemming "Natuur", waar agrarisch (mede)gebruik niet is toegestaan, nodig is om de gestelde natuurdoelen te bereiken.

Het betoog slaagt niet.

Bufferzone

42.     [appellante sub 12] betoogt dat ten onrechte in het plan geen bufferzone van ongeveer 60 m is opgenomen tussen haar gronden met een agrarische bestemming en gronden met een natuurbestemming. Zij voert aan dat het toekennen van een natuurbestemming aan de gronden direct grenzend aan haar perceel negatieve effecten heeft in de vorm van onkruidbestuiving. Daarnaast vreest zij voor een toename van onwenselijk wild zoals ganzen en zwanen, die eerder het voedingrijke gras van haar percelen eten en voor een toename van mollen. Verder heeft zij bezwaar tegen de komst van hobbyboeren die geen verstand hebben van dierziekten. Zij wijst er in dit verband op dat de in artikel 8, leden 8.4.1, onder d, en 8.5.2, opgenomen regels over onkruidbestrijding aan een adequaat en snel optreden tegen ongewenste gewassen en ziektes in de weg staat. Een adequaat en snel optreden is ook in het belang van de natuur. Bovendien is deze regeling niet ruimtelijk relevant.

42.1.  Aan gronden ten westen van de gronden van [appellante sub 12] is de bestemming "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik " toegekend. Aan gronden ten zuiden van zijn gronden, een strook van ongeveer 20 m, is de bestemming "Natuur- bestaand" toegekend en aan de gronden ten zuiden van die strook de bestemming "Natuur".

42.2.  De raad stelt zich op het standpunt dat een bufferzone niet nodig is, omdat er geen redenen zijn om te verwachten dat de door [appellante sub 12] gevreesde ontwikkelingen zich zullen voordoen. Daarnaast wijst de raad op de faunaschaderegeling bij schade door ganzen of zwanen.

Wat betreft de regeling voor gewasbeschermingsmiddelen stelt de raad zich op het standpunt dat deze regeling niet in de weg staat aan een adequaat optreden tegen een uitbraak van storingssoorten, zoals Akkerdistel, Jacobskruiskruid en Ridderzuring. Een daarvoor vereiste omgevingsvergunning kan al worden aangevraagd als een uitbraak dreigt. Verder zijn er geen gewasziekten in graslanden als gevolg van natuurontwikkeling bekend.

42.3.  In artikel 8, lid 8.4.1, aanhef en onder d, van de planregels wordt voor de bestemming "Natuur-Extensief agrarisch medegebruik" het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen tot strijdig gebruik gerekend. Daarbij is een uitzondering gemaakt voor het gebruik van die middelen tot 1 januari 2024, als aan de daar genoemde voorwaarden wordt voldaan. Artikel 8, lid 8.5.2, van de planregels bevat de bevoegdheid om van de eerder genoemde artikelen af te wijken voor gebruik van gewasbeschermingsmiddelen na 2024, als aan de daar genoemde voorwaarden wordt voldaan.

42.4.  In paragraaf 4.4 van de plantoelichting staat dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet is toegestaan op gronden met de bestemming "Natuur" en "Natuur -Extensief agrarisch medegebruik" vanwege het belang van de natuurontwikkeling. Omdat gebleken is dat natuurontwikkeling in de fase van overgangsbeheer nogal eens te kampen heeft met hardnekkige storingssoorten, staat verder in de plantoelichting dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen binnen de natuurgebieden tot 1 januari 2024, onder voorwaarden, is toegestaan voor de bestrijding van Akkerdistel, Jakobskruiskruid en Ridderzuring. Na deze datum is het gebruik alleen toegestaan bij omgevingsvergunning, indien een uitbraak van de storingssoorten dreigt. Verder staat in de plantoelichting beschreven waaruit een dreiging van een uitbraak kan worden afgeleid, zoals uit historische gegevens en algemene verwachtingen, gelet op storingssoortenverspreiding, bodemgesteldheid, klimaat, en dergelijke.

Anders dan [appellante sub 12], acht de Afdeling de in artikel 8, leden 8.4.1, aanhef en onder d, en 8.5.2, van de planregels neergelegde regeling over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ruimtelijk relevant en daarmee passend in een bestemmingsplan. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen heeft invloed op de ontwikkeling van de in het bestemmingsplan aan de gronden toegekende bestemming "Natuur- Extensief agrarisch medegebruik". Verder volgt uit de planregels dat al een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd en verleend als een uitbraak van storingssoorten dreigt en niet pas als een uitbraak zich voordoet. Om tijdig te kunnen inspelen op een uitbraak en deze te voorkomen zijn de planregels bij amendement gewijzigd vastgesteld. [appellante sub 12] heeft deze wijziging niet onderkend.

De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met deze regeling geen onevenredige nadelige gevolgen op de naastgelegen grond van [appellante sub 12] door ongewenste gewassen zullen ontstaan. Het standpunt van de raad dat geen gewasziekten bekend zijn als gevolg van natuurontwikkeling, heeft [appellante sub 12] niet bestreden.

42.5.  De Afdeling ziet in wat [appellante sub 12] heeft aangevoerd geen grond voor de verwachting dat zich als gevolg van de naastgelegen natuurontwikkeling nadelige invloeden voordoen op het agrarische gebruik van zijn gronden, met uitzondering van schade door ganzen of zwanen. De raad heeft zich echter in redelijkheid, onder verwijzing naar de faunaschaderegeling, op het standpunt kunnen stellen dat de natuurontwikkeling niet leidt tot onevenredig nadelige gevolgen op gronden van [appellante sub 12]

42.6.  Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een bufferzone niet nodig is.

Het betoog slaagt niet.

HET BEROEP VAN [appellant sub 13] (overige gronden)

43.     [appellant sub 13] woont aan de [locatie 7] in Gouderak. [appellant sub 13] heeft een groothandel in levend vee, vlees, wild en gevogelte. Hij is eigenaar van gronden in het plangebied (deelgebied Middelblok). Als bedrijfsmatige nevenactiviteit fokt hij schapen, die hij op deze gronden houdt. Aan deze gronden is de bestemming "Natuur - Extensief agrarisch medegebruik" toegekend.

[appellant sub 13] wil zelf de beoogde natuurontwikkeling op zijn gronden in het plangebied realiseren. Hij kan zich toch om de volgende redenen niet met de toegekende bestemming verenigen.

Natuurbestemming

44.     [appellant sub 13] betoogt dat een natuurbestemming voor de realisatie van de beoogde natuur niet noodzakelijk is, omdat het huidige grasland al natuur is. Ook had de raad deze bestemming nog niet mogen toekennen onder druk van onteigening, zolang nog geen duidelijkheid bestond over de financiële vergoedingen bij zelfrealisatie.

44.1.  Uit de plantoelichting volgt dat wordt beoogd de gronden van [appellant sub 13] in te richten voor het natuurbeheertype "kruiden- en faunarijk grasland". Verder staat in de plantoelichting dat zich in het zuidwesten van het deelgebied Middelblok een belangrijke weidevogelpopulatie bevindt. Beschreven wordt welke natuurbeheertypen in het kerngebied worden nagestreefd. In combinatie met de omliggende percelen met kruiden- en faunarijk grasland kan de bestaande weidevogelpopulatie worden behouden.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een bestemming "Natuur- Extensief agrarisch medegebruik" waar het door [appellant sub 13] gewenste agrarisch gebruik niet is toegestaan, noodzakelijk is om de gestelde natuurdoelen te bereiken. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellant sub 13] niet heeft onderbouwd dat de beoogde natuurdoelen ook met het door hem gewenste agrarische gebruik al zijn bereikt. De enkele omstandigheid dat zijn gronden grasland zijn, is daarvoor onvoldoende.

44.2.  De raad heeft toegelicht dat ontwikkeling van de beoogde bestemming ook plaatsvindt door de grondeigenaren zelf, door middel van zelfrealisatie met behoud van eigendom. Wil of kan de eigenaar dit niet, dan wordt overgegaan tot verwerving van de gronden of wordt een onteigeningsprocedure gestart. De Afdeling constateert dat hieruit volgt dat zelfrealisatie geen verplichting is. De omstandigheid dat de regels en de financiële vergoedingen voor zelfrealisatie volgens [appellant sub 13] onduidelijk zijn, kan daarom niet afdoen aan de rechtmatigheid van het plan. Verder acht de Afdeling van belang dat - indien [appellant sub 13] er niet voor kiest de natuurontwikkeling zelf te realiseren - realisatie alleen mogelijk zal zijn door minnelijke verwerving, dan wel onteigening van de gronden, waarbij minnelijke verwerving het uitgangspunt is. Indien de gronden niet minnelijk kunnen worden verworven en tot onteigening wordt overgegaan, zal [appellant sub 13] volledig schadeloos moeten worden gesteld.

Gelet op de beoogde einddatum voor het inrichten van de natuur van het NNN op rijksniveau van 2027 heeft de raad in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan het belang bij een voortvarende realisering van het natuurnetwerk in de Krimpenerwaard dan aan het belang van [appellant sub 13] om zonder druk van een mogelijke onteigening tot zelfrealisatie over te gaan.

Het betoog slaagt niet.

Berging

45.     [appellant sub 13] betoogt dat in het bestemmingsplan ten onrechte niet de bouw van een berging met een oppervlakte van 50 m² mogelijk is gemaakt op alle gronden die door zelfrealisatie voor natuur worden ontwikkeld, zoals wel is mogelijk gemaakt voor de gronden met de specifieke vorm van agrarisch gebruik voor cranberryteelt.

45.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat een berging voor gereedschap en machines van 50 m² nodig bleek voor de cranberryteelt. Daarbij heeft de raad betrokken dat de bestaande cranberryteelt in de polder Middelblok mogelijk is gemaakt bij wijze van proefproject om te onderzoeken in hoeverre natte teelten samen kunnen gaan met natuurontwikkeling.

45.2.  Ingevolge artikel 6, lid 6.2, aanhef en onder d, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - cranberryteelt" één gebouw voor de berging van gereedschap en machines ten behoeve van de cranberryteelt toegestaan, met een oppervlakte van maximaal 50 m² en een bouwhoogte van maximaal 3 meter. Deze aanduiding is toegekend aan een deel van de gronden in deelgebied Middelblok met de bestemming "Natuur".

45.3.  De raad heeft evenwel in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om ook voor percelen met de bestemming "Natuur - Extensief agrarische medegebruik" de bouw van een berging van 50 m² mogelijk te maken. [appellant sub 13] heeft overigens niet onderbouwd waarom ook voor het agrarisch medegebruik van gronden met die bestemming een berging nodig zou zijn.

Het betoog slaagt niet.

HET BEROEP VAN [appellant sub 14]

46.     [appellant sub 14] is eigenaar van het perceel [locatie 8] in Stolwijk. Zij woont op dit perceel en gebruikt het achtergelegen weiland voor het hobbymatig houden van paarden. Haar perceel heeft een oppervlakte van in totaal 1.55.50 ha, daarvan ligt ongeveer 1 ha in het plangebied (deelgebied Bilwijk). Aan deze gronden is grotendeels de bestemming "Natuur" toegekend en aan een klein deel de bestemming "Agrarisch met waarden" met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie-paardenbak".

Zij kan zich niet verenigen met de bestemming "Natuur". Daartoe voert zij het volgende aan.

47.     [appellant sub 14] betoogt dat de raad ten onrechte aan een deel van haar perceel een natuurbestemming heeft toegekend. Zij voert aan dat het daardoor niet meer mogelijk is de paardenstallen en paardenbak op het overige deel van haar perceel in overeenstemming met de daarop rustende bestemming te gebruiken. Verder heeft de raad volgens haar onvoldoende gemotiveerd dat de natuurwaarden en/of waterkwaliteit in het gebied in het gedrang komen, indien het perceel buiten het plan blijft. De raad had gebruik kunnen maken van de mogelijkheid die de Omgevingsverordening Zuid-Holland biedt om de begrenzing aan te passen.

47.1.  De raad heeft zich op het standpunt geteld dat het vanuit de natuurwaarden en waterkwaliteit die in het gebied worden nagestreefd en vanuit waterhuishoudkundige motieven niet aanvaardbaar is om de agrarische bestemming te handhaven. Daarbij heeft de raad betrokken dat het perceel van [appellant sub 14] met een breedte van 60 m en een lengte van ongeveer 300 m midden in het natuurgebied ligt waar het waterpeil wordt aangepast.

47.2.  Ingevolge artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder a, van de planregels wordt ter plaatse van de gronden waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend, agrarisch (mede)gebruik tot strijdig gebruik gerekend.

47.3.  Niet in geschil is dat het college van gedeputeerde staten onder voorwaarden kan instemmen met het ontgrenzen van de NNN. Dit is mogelijk als i) het ontgrenzen de realisatie van het NNN efficiënter en effectiever kan doen verlopen, ii) als de NNN-doelstellingen ook zonder de bewuste gronden kunnen worden gehaald en iii) als de oppervlakte van het NNN per saldo gelijk blijft, met een marge van 1%.

47.4.  Uit de plantoelichting volgt dat wordt beoogd de gronden in te richten voor natuurbeheertype "kruiden- en faunarijk grasland".

47.5.  Voor de gronden waarop de paardenbak en stallen staan, geldt het volgende.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef onder b en j, van de planregels mogen gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie-paardenbak" onder meer worden gebruikt voor agrarisch aanverwant gebruik en een paardenbak. Op grond van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (voormalige gemeente Vlist) rust op het perceelsgedeelte waarop de stallen staan de bestemming "Wonen". Ingevolge artikel 22, lid 22.1.1, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" mogen die gronden onder meer voor wonen worden gebruikt.

47.6.  Door de toekenning van de bestemming "Natuur" mogen de gronden met die bestemming niet langer worden gebruikt voor het weiden van paarden. [appellant sub 14] heeft niet aannemelijk gemaakt dat daardoor de paardenbak en stallen op haar perceel niet meer kunnen worden gebruikt voor het houden van haar paarden. Zij heeft niet onderbouwd dat voor het hobbymatig houden van paarden een weidegang op aangrenzende gronden nodig is. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 14] heeft aangevoerd daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zij de paardenbak en stallen niet meer kan gebruiken overeenkomstig de toegekende bestemmingen, zoals zij stelt.

47.7.  De Afdeling stelt vast dat het perceel van [appellant sub 14] midden in het deelgebied Bilwijk ligt.

Uit paragraaf 4.2 van de plantoelichting blijkt dat het perceel en de omliggende gronden liggen in een zogenoemd blauw gebied. De KRW-doelen hebben daar het primaat. Dit betekent dat de ambities voor het gebied erop zijn gericht om 100% van het doelbereik voor de KRW te realiseren, waarbij wordt geschat dat het doelbereik voor andere natuurdoelen, zoals weidevogelnatuur of botanisch grasland 80-90% zal zijn, zogenoemde hoge natuurdoelen. Daarover staat in de plantoelichting dat die hoge eisen stellen aan de inrichting en het beheer, zoals voedselrijkdom, waterpeil-/fluctuatie en de waterkwaliteit. Die kunnen niet samengaan met een agrarische bedrijfsvoering volgens de toelichting. In paragraaf 4.3 staat over de voorgenomen inrichting van de polder Laag Bilwijk, waar het perceel in ligt, dat voor het bereiken van de doelen ter plaatse het peil omhoog gaat en alleen natuurbeheer plaatsvindt. Dit sluit aan bij de potenties ten aanzien van botanische graslanden, waaronder natuurbeheertype "kruiden- en faunarijk grasland".

Gelet op de ligging van het perceel midden in het natuurgebied en op de beoogde doelen voor dit gebied, heeft de raad deugdelijk gemotiveerd waarom een agrarische bestemming op het perceel niet kan worden gehandhaafd. Anders dan [appellant sub 14] naar voren brengt, heeft het standpunt dat een agrarische bestemming hier niet kan worden gehandhaafd niet tot gevolg dat feitelijk nooit gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om van de NNN-begrenzing af te wijken. De raad stelt terecht dat de omstandigheden die hier aan de orde zijn en die aan ontgrenzing in de weg staan, zoals de ligging midden in het gebied, niet overal spelen.

Uit de zienwijzennota volgt dat de raad heeft onderkend dat het plan negatieve gevolgen heeft voor [appellant sub 14]. In wat zij heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenwel geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft mogen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de realisatie van een duurzaam watersysteem en de natuurontwikkeling in het deelgebied, dan aan haar belang bij het voortgezet gebruik van die gronden voor het hobbymatig houden van paarden.

Het betoog slaagt niet.

EINDCONCLUSIE

48.     De beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellanten sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11] en anderen, [appellante sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15] en anderen zijn ongegrond. Voor hun beroepen is deze uitspraak de einduitspraak en is daarmee voor hen een einde gekomen aan deze procedure.

49.     In wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" ter plaatse van het perceel aan de [locatie 2] te Lekkerkerk, is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling een zogenoemde bestuurlijke lus toepassen. Voor het beroep van [appellant sub 2] is deze uitspraak een tussenuitspraak. Dit betekent dat de procedure voor haar nog niet is beëindigd. Het onder 21.3 geconstateerde gebrek behoeft geen herstel meer, omdat [appellant sub 2] inmiddels op het Memo heeft gereageerd. De raad krijgt wel de opdracht het door de Afdeling onder 23 geconstateerde gebrek te herstellen. [appellant sub 2] zal hier op mogen reageren. Daarna zal de Afdeling einduitspraak doen over het beroep van [appellant sub 2]. De raad zal alsnog toereikend moeten motiveren waarom binnen een natuurbestemming de bestemming "Natuur - extensief agrarisch medegebruik" voor het hiervoor genoemd plandeel niet mogelijk is of voor dit plandeel een gewijzigd besluit moeten nemen.

PROCESKOSTEN

50.     De raad hoeft aan [appellante sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellanten sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11] en anderen, [appellante sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15] en anderen geen proceskosten te vergoeden.

51.     In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht ten aanzien van [appellant sub 2].

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van [appellante sub 1A] en anderen, [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 6], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellante sub 8A] en [appellante sub 8B], [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], [appellante sub 10], [appellant sub 11] en anderen, [appellante sub 12], [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], [appellant sub 14] en [appellant sub 15] en anderen ongegrond.

II.       draagt de raad van de gemeente Krimpenerwaard op om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak:

- met inachtneming van wat onder 23 en 49 is overwogen het gebrek in het besluit van 5 maart 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Natuurgebieden Veenweiden Krimpenerwaard" te herstellen, en

- de Afdeling en [appellant sub 2] de uitkomst mede te delen en een gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M.W. van Ewijk, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021

867-270.

BIJLAGE

Onteigeningswet

Artikel 17 luidt:

De onteigenende partij tracht hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen.

Artikel 40 luidt:

De schadeloosstelling vormt een volledige vergoeding voor alle schade, die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt.

Wet milieubeheer

Artikel 7.23, eerste lid, luidt:

a. een beschrijving van de activiteit met informatie over de locatie, het ontwerp, de omvang en andere relevante kenmerken van de activiteit;

b. een beschrijving van de, zonder de onder c bedoelde maatregelen, waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;

c. een beschrijving van de kenmerken van de activiteit en, voor zover van toepassing, de geplande maatregelen om de waarschijnlijk belangrijke nadelige gevolge te vermijden, te voorkomen of te beperken en, indien mogelijk, te compenseren;

d. een beschrijving van de redelijke alternatieven, die relevant zijn voor de activiteit en de specifieke kenmerken ervan, met opgave van de belangrijkste motieven voor de gekozen optie, n het licht van de milieueffecten van de activiteit:

e. een niet-technische samenvatting van de gegevens, bedoeld onder a tot en met d; en

f. alle aanvullende informatie, bedoeld in bijlage IV van de mer-richtlijn, die van belang is voor de specifieke kenmerken van een bepaalde activiteit of activiteittype en voor de milieuaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed.

Besluit milieueffectrapportage

Artikel 2, derde lid, luidt:

Als categorieën van plannen als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën die in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onder D van de bijlage zijn omschreven, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van het vierde lid, en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.

Artikel 2, vijfde lid, luidt:

Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:

[…]

b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.1.1, eerste lid, luidt:

In dit besluit en de hierop rustende bepalingen worden verstaan onder:

[…]

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;

[…]

Artikel 3.1.6, luidt:

1. Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin is neergelegd:

[…]

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

[…]

Omgevingsverordening Zuid-Holland

Artikel 6.24, derde lid, luidt:

De begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland, bedoeld in het eerste lid, heeft een voorlopig karakter voor zover deze gronden zijn gelegen binnen de Krimpenerwaard en het voormalige landinrichtingsproject Bodegraven-Noord, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 7 in bijlage II. Gedeputeerde staten stellen de definitieve begrenzing vast van het Natuurnetwerk Nederland.

Bestemmingsplan Natuurgebieden Veenweiden Krimpenerwaard

Artikel 1 Begrippen

Artikel 1, lid 1.39, luidt:

extensief agrarisch medegebruik:

een agrarisch gebruik van gronden door grondgebonden graasdierbedrijven of hobbyboeren die graasdieren houden, dat ten dienste staat van het behoud, het herstel en de ontwikkeling van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden van het veenweidelandschap in de vorm van een natuurgebied, met uitsluitend de natuurbeheertypen en landschapsbeheertypen zoals genoemd in 8.1.

Artikel 1, lid 1.45, luidt:

graasdieren:

runderen, uitgezonderd andere vleeskalveren dan rosékalveren, schapen, geiten, paarden, ezels, Midden-Europese edelherten, damherten en waterbuffels.

Artikel 3 Agrarisch met waarden

Artikel 3, lid 3.1, luidt:

De voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. reële grondgebonden graasbedrijven, niet zijnde een geitenhouderij;

b. agrarisch aanverwant gebruik, zoals het beweiden van dieren, al dan niet in het kader van de agrarische bedrijfsvoering;

c. één bedrijfswoning per bouwvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen - tweede bedrijfswoning’, twee bedrijfswoningen per bouwvlak zijn toegestaan;

d. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden van het veenweidelandschap, waaronder begrepen openheid en het verkavelingspatroon;

e. karakteristieke landschapselementen;

f. ondergeschikte nevenactiviteiten, zoals aangegeven in lid 3.4.3;

g. watergangen en andere waterpartijen, waterhuishoudkundige voorzieningen, oevers, dammen en bruggen;

h. extensief recreatief medegebruik;

alsmede voor:

i. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - paardenpension’, een paardenpension;

j. ter plaatse van de aanduidingen ‘specifieke vorm van recreatie - paardenbak’ en ‘specifieke vorm van recreatie - paardenbak nieuw’, een paardenbak;

k. ter plaatse van de aanduiding ‘bos’, bos;

l. bij deze bestemming behorende;

1. tuinen, erven en parkeervoorzieningen, uitsluitend ter plaatse        van een bouwvlak;

2. voorzieningen, zoals groenvoorzieningen, perceelsontsluitingen,           (ontsluitings)wegen en paden.

Artikel 3, lid 3.7.2, luidt:

Burgemeester en wethouders kunnen, indien is komen vast te staan dat in een bouwvlak op gronden aangewezen als "Agrarisch met waarden" gen agrarisch bedrijf meer kan worden gevestigd, de bestemming van de gronden wijzigen in "Wonen, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

[…]

Artikel 6 Natuur

Artikel 6, lid 6.2, luidt:

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

Toegestaan zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde met dien verstande dat:

[…]

d. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - cranberryteelt’ één gebouw voor de berging van gereedschap en machines ten behoeve van cranberryteelt is toegestaan met een oppervlakte van maximaal 50 m2 en een bouwhoogte van maximaal 3 meter;

[…]

Artikel 6, lid 6.4.1, luidt:

Tot strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met deze bestemming wordt in ieder geval gerekend:

a. (extensief) agrarisch (mede)gebruik, waaronder begrepen aquatische landbouw, met uitzondering van cranberryteelt ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch-cranberryteelt’;

b. het gebruik van meststoffen met uitzondering van het gebruik van meststoffen op gronden met natuurbeheertypen kruiden- en faunarijk grasland en vochtig weidevogelgrasland als bedoeld in lid 6.1 en waarbij geldt dat uitsluitend compost, kalkmeststoffen en dierlijke meststoffen, niet zijnde drijfmest, als meststoffen mogen worden gebruikt;

c. het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van het gebruik onder voorwaarden van gewasbeschermingsmiddelen tot 1 januari 2024, waarbij geldt dat:

1. het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen uitsluitend is toegestaan voor de bestrijding van storingssoorten;

2. het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof glyfosaat niet is toegestaan;

3. gewasbeschermingsmiddelen uitsluitend pleksgewijs mogen worden toegepast;

4. Oevers tot 3 meter afstand van de waterlijn gevrijwaard dienen te blijven van gewasbeschermingsmiddelen;

[…]

Artikel 8 Natuur-Extensief agrarisch medegebruik

Artikel 8, lid 8.1, luidt:

De voor 'Natuur - Extensief agrarisch medegebruik' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden van het veenweidelandschap, waaronder begrepen openheid en het verkavelingspatroon, in de vorm van een natuurgebied met uitsluitend de volgende:

1. natuurbeheertypen zoals beschreven in Bijlage 1:

(…)

2. landschapsbeheertypen zoals beschreven in Bijlage 2:

(…)

b. extensief agrarisch medegebruik;

(…)"

Artikel 8, lid 8.4.1, luidt:

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

[…]

d. het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen tot 1 januari 2024 waarbij geldt dat:

1. het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen uitsluitend is toegestaan voor de bestrijding van storingssoorten;

2. het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof glyfosaat niet is toegestaan;

3. gewasbeschermingsmiddelen uitsluitend pleksgewijs mogen worden toegepast;

4. Oevers tot 3 meter afstand van de waterlijn gevrijwaard dienen te blijven van gewasbeschermingsmiddelen;

[…]

Artikel 8, lid 8.5.2, luidt:

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 8.4.1 onder d om na 1 januari 2024 het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen toe te staan indien een uitbraak van storingssoorten dreigt, mits:

a. aangetoond is dat de inzet van andere middelen niet toereikend is voor de bestrijding van storingssoorten;

b. er vooraf door het bevoegd gezag schriftelijk advies is ingewonnen bij deskundigen op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen en natuur;

c. de gewasbeschermingsmiddelen uitsluitend worden gebruikt voor de bestrijding van de storingssoorten;

d. er geen gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof glyfosaat worden gebruikt;

e. de gewasbeschermingsmiddelen uitsluitend pleksgewijs worden toegepast;

f. oevers tot 3 meter afstand van de waterlijn gevrijwaard blijven van gewasbeschermingsmiddelen.

Bestemmingsplan "Landelijk Gebied", voormalige gemeente Vlist

Artikel 3, lid 3.1.16, luidt:

Ter plaatse van de aanduiding ‘ecologische verbindingszone’ zijn de in lid 3.1.1. bedoelde gronden tevens bestemd voor natuurontwikkeling;

Artikel 22, lid 22.1.1, luidt:

De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

b, erven, tuinen, water en groenvoorzieningen;

c. beroepsmatige activiteiten aan huis;

d. parkeervoorzieningen.

Bestemmingsplan "Natuurgebieden Veenweiden Krimpenerwaard, deelgebieden De Nesse en Oudeland"

Artikel 4, lid 4.1, luidt:

De voor "Natuur" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

c. agrarisch medegebruik;

[…]