Uitspraak 201708552/1/A3


Volledige tekst

201708552/1/A3.
Datum uitspraak: 28 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de korpschef van politie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2017 in zaken nrs. 16/8116 en 16/8117 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

de korpschef.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2015 heeft de korpschef een besluit genomen op een verzoek van [verzoeker] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).

Bij besluit van 21 november 2016 (hierna: besluit I) heeft de korpschef het door [verzoeker] tegen het besluit van 17 december 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 6 juli 2016 heeft de korpschef een besluit genomen op een verzoek van [verzoeker] op grond van de Wob.

Bij besluit van 21 november 2016 (besluit: II) heeft de korpschef het door [verzoeker] tegen het besluit van 6 juli 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 oktober 2017 heeft de rechtbank de door [verzoeker] daartegen ingestelde beroepen:

- gegrond verklaard,

- besluit I en besluit II vernietigd,

- de korpschef opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van [verzoeker] met inachtneming van deze uitspraak.

De rechtbankuitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de korpschef hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 28 februari 2019 heeft de korpschef opnieuw besloten op de bezwaren van [verzoeker].

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2020, waar de korpschef, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B], en [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde C], zijn verschenen.

Bij besluit van 14 augustus 2020 heeft de korpschef opnieuw besloten op het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2015.

De Afdeling heeft bij brief van 28 augustus 2020 het onderzoek heropend.

[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.

[verzoeker] heeft de toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), verleend.

De Afdeling heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

De minister heeft een reactie ingediend.

Partijen hebben toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij brieven van 6 oktober 2015 heeft [verzoeker] met een beroep op de Wob verzocht om openbaarmaking van informatie in diverse documenten over de bedrijven [bedrijf A] en [bedrijf B]. In de verzoeken vermeldt [verzoeker] onder meer als voorbeelden van documenten onderzoeken, evaluaties, rapportages, overzichten, notulen, beleidsdocumenten, meldingen en mutaties.

Bij besluiten van 17 december 2015 en 6 juli 2016 heeft de korpschef de verzoeken afgewezen.

Bij de besluiten I en II heeft de korpschef de besluiten van 17 december 2015 en 6 juli 2016 gehandhaafd. De korpschef heeft in beide besluiten de weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob toegepast. De verzochte informatie heeft betrekking op bedrijfs- en fabricagegegevens van technische hulpmiddelen die gebruikt worden bij de opsporing van strafbare feiten en die informatie is vertrouwelijk aan de politie medegedeeld, aldus de korpschef. Ook heeft de korpschef de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid aanhef en onder c, van de Wob toegepast. De korpschef stelt zich op het standpunt dat het belang van het verstrekken van informatie niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Bij het bekend worden van de namen van leveranciers van de technische hulpmiddelen worden ook die hulpmiddelen bekend en tevens de stand van de techniek en daaraan gekoppelde tactieken van de politie. Degenen tegen wie die hulpmiddelen worden ingezet kunnen daarop anticiperen en de opsporing van strafbare feiten ernstig bemoeilijken. De enkele mededeling dat al dan niet wordt samengewerkt met deze bedrijven geeft al teveel informatie prijs over de stand van de gebruikte technieken of tactieken, aldus de korpschef. Verder heeft de korpschef de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob toegepast. Het belang van het verstrekken van informatie weegt volgens de korpschef ook niet op tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. Als er namen van leveranciers openbaar worden gemaakt bestaat het risico dat zij de hulpmiddelen die zij produceren niet meer willen leveren aan de politie. Omdat het aantal leveranciers wereldwijd beperkt is, zal de politie daardoor worden beperkt in haar keuze uit leveranciers. Daarnaast is niet uitgesloten dat leveranciers doelwit worden van acties van degenen tegen wie de hulpmiddelen ingezet worden, aldus de korpschef.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft overwogen dat het niet evident is dat in alle verzochte documenten informatie staat over de functionaliteit van technische hulpmiddelen. Ook is het niet evident dat het om bedrijfs- en fabricagegegevens gaat die vertrouwelijk aan de politie zijn medegedeeld.

Verder is het niet evident dat reeds bij het bekend raken van de namen van de leveranciers de techniek en de technische hulpmiddelen die de politie gebruikt bekend kunnen raken of dat de politie het risico loopt dat leveranciers de hulpmiddelen niet meer willen leveren. De rechtbank heeft in haar overweging betrokken dat de korpschef ook geen documenten onder geheimhouding bij de rechtbank heeft ingediend. Dat er gewichtige redenen zijn als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb om het overleggen van documenten te weigeren heeft de korpschef niet aannemelijk gemaakt. Omdat de rechtbank niet heeft kunnen beoordelen of de korpschef de weigeringsgronden van artikel 10, eerste lid, onder c, en artikel 10, tweede lid, onder c en g, van de Wob heeft mogen toepassen, zijn de besluiten I en II onvoldoende gemotiveerd, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

3.       Op de zitting heeft de korpschef de hogerberoepsgronden, voor zover die gericht zijn tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet evident is dat eventuele informatie over [bedrijf A] op grond van artikel 10 van de Wob moet worden geweigerd, ingetrokken.

3.1.    De korpschef betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er gewichtige redenen zijn om het overleggen van stukken te weigeren of onder geheimhouding aan de rechtbank over te leggen. Ook heeft zij niet onderkend dat de weigeringsgronden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, aanhef, onder c en g, van de Wob in de weg staan aan openbaarmaking van eventuele informatie over [bedrijf B]. Daartoe voert hij aan dat reeds bij het bekend worden van namen van leveranciers ook bekend wordt welke technische hulpmiddelen de politie gebruikt. Dit kan de opsporing en vervolging van strafbare feiten bemoeilijken. Ook kunnen die leveranciers doelwit worden van acties, zoals cyberaanvallen. Van twee bedrijven die technische hulpmiddelen leveren, is bekend dat zij doelwit zijn geweest. Volgens de korpschef kan over leveranciers geen enkele mededeling worden gedaan.

Juridisch kader

3.2.    Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob, luidt: "Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld."

Het tweede lid luidt: "Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

[…]

c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;

[…];

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden."

Artikel 8:29 van de Awb luidt:

"1. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken."

[…].

3. De bestuursrechter beslist of de in het eerste lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.

4. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de weigering gerechtvaardigd is, vervalt de verplichting.

5. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer."

Artikel 8:31 luidt: "Indien een partij niet voldoet aan de verplichting te verschijnen, inlichtingen te geven, stukken over te leggen of mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, kan de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen."

Artikel 8:42, eerste lid, luidt: "Binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en kan het een verweerschrift indienen. Indien de bestuursrechter om een verweerschrift heeft verzocht, dient het bestuursorgaan binnen vier weken een verweerschrift in."

Beoordeling door de Afdeling

3.3.    De korpschef heeft in de beroepsprocedure, hoewel hij daartoe onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb in de gelegenheid is gesteld, in het geheel geen gedingstukken overgelegd ter beoordeling of die al dan niet onder de Wob-verzoeken vallen. Volgens de korpschef kan geen informatie worden verstrekt over leveranciers van technische hulpmiddelen en kan reeds beantwoording van de vraag of er documenten bestaan onaanvaardbare risico's opleveren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 29 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN8564), dient de rechter binnen het kader van de in artikel 8:29 van de Awb opgenomen procedure, in welk verband alleen de rechter kennis neemt van de geheimgehouden documenten, te beoordelen of met betrekking tot die documenten tot een juiste beslissing inzake de openbaarmaking is gekomen. Deze beoordeling kan niet plaatsvinden indien de rechtbank, zoals in dit geval, geen kennis heeft kunnen nemen van gedingstukken. Niet evident is dat er gewichtige redenen zijn die een algehele geheimhouding van gedingstukken rechtvaardigt. Dat die redenen er zijn, heeft de korpschef niet inzichtelijk gemaakt. In artikel 8:42, eerste lid, is bepaald dat de korpschef de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter dient te zenden. Nu de korpschef niet heeft voldaan aan deze verplichting, kon de rechtbank ingevolge artikel 8:31 van die wet, daaruit de conclusies trekken die haar geraden voorkomen.

3.4.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1675) dient artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob naar zijn aard restrictief te worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake, indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. De weigeringsgrond is bedoeld om te voorkomen dat de bedrijfsgegevens die bedrijven met het oog op concurrentie geheim willen houden, maar wel genoodzaakt zijn aan bestuursorganen te verstrekken, openbaar moeten worden gemaakt. Omdat de korpschef een algemene motivering heeft gegeven over de toepassing van de weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob en zich in de beroepsprocedure op het standpunt heeft gesteld niet kenbaar te kunnen maken of er al dan niet stukken zijn die onder de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de korpschef de toepassing van die weigeringsgrond onvoldoende heeft gemotiveerd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:910), beoogt artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob te voorkomen dat de opsporing en vervolging van strafbare feiten zou kunnen worden gefrustreerd door openbaarmaking van gegevens die opsporingsambtenaren of het Openbaar Ministerie inmiddels hebben vergaard (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 35). Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD8907), heeft deze bepaling niet alleen betrekking op de bescherming van de daarin vermelde belangen in een individueel geval, maar ook op de bescherming van de opsporingsstrategie van de politie in het algemeen. Daaronder vallen ook de middelen waarmee of de functionarissen door wie die strategie wordt uitgevoerd. Omdat de korpschef een algemene motivering heeft gegeven over de toepassing van de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en g, van de Wob en zich in de beroepsprocedure op het standpunt heeft gesteld niet kenbaar te kunnen maken of er al dan niet stukken zijn die onder de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de korpschef ook de toepassing van die weigeringsgronden onvoldoende heeft gemotiveerd.

3.5.    Het betoog faalt.

3.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

De beroepen tegen de besluiten van 28 februari 2019 en 14 augustus 2020

4.       Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpschef bij besluiten van 28 februari 2019 en 14 augustus 2020 een nieuw besluit genomen op de bezwaren van [verzoeker]. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Het besluit van 28 februari 2019

5.       Bij het besluit van 28 februari 2019 heeft de korpschef de besluiten van 17 december 2015 en 6 juli 2016 opnieuw gehandhaafd. Daarbij heeft de korpschef zich ten eerste op het standpunt gesteld dat de Wob als algemene openbaarmakingsregeling dient te wijken voor artikel 68 van de Grondwet (hierna: Gw) als bijzondere openbaarmakingsregeling. In artikel 68 van de Gw is als verschoningsgrond voor het verstrekken van inlichtingen opgenomen dat het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat. Volgens de korpschef is die verschoningsgrond illusoir als de Wob van toepassing zou zijn. Er kan een ongerijmde situatie ontstaan als de verzochte informatie op grond van de Wob wel zou moeten worden verstrekt. Daartoe stelt de korpschef dat de minister een beroep heeft gedaan op die verschoningsgrond en op Kamervragen heeft geantwoord dat het verstrekken van informatie over welke specifieke software  de opsporingsdiensten beschikken een onaanvaardbaar risico vormt voor de inzetbaarheid van die middelen. Volgens de korpschef heeft de minister gesteld dat er geen mededeling over technische hulpmiddelen kan worden gedaan. Ten tweede heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker] misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen. Het verzoek is ingediend met het oogmerk om de toepassing van de verschoningsgrond te omzeilen, aldus de korpschef.

5.1.    [verzoeker] betoogt dat de korpschef ten onrechte heeft geweigerd de gevraagde informatie te verstrekken. Daartoe voert hij aan dat in artikel 68 van de Gw geen bijzondere openbaarmakingsregeling is neergelegd die voorgaat op de Wob. Die bepaling heeft alleen betrekking op het verstrekken van inlichtingen in de verhouding tussen de minister en staatssecretaris en het parlement en niet op informatieverstrekking door andere bestuursorganen aan burgers. Dat de minister op grond van de verschoningsgrond van artikel 68 van de Gw geen inlichtingen aan het parlement heeft verstrekt over specifieke software die door opsporingsdiensten wordt gebruikt, staat dan ook niet in de weg aan toepassing van de Wob. Bovendien heeft zijn verzoek ook betrekking op informatie die niet door de minister of staatssecretaris aan Kamerleden is geweigerd, aldus [verzoeker].

Artikel 68 van de Gw

5.2.    Artikel 68 van de Gw luidt: "De ministers en de staatssecretarissen geven de kamers elk afzonderlijk en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat."

Artikel 2, eerste lid, van de Wob luidt: "Een bestuursorgaan verstrekt bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie."

5.3.    Artikel 68 van de Gw strekt ertoe dat het parlement mondeling of schriftelijk inlichtingen van de regering verkrijgt, opdat het parlement zijn controlefunctie kan uitoefenen. De verplichting tot het verschaffen van inlichtingen vloeit voort uit de in artikel 42, tweede lid, van de Gw vervatte ministeriële verantwoordelijkheid tegenover het parlement. Indien het oogmerk is dat een Kamer van de Staten Generaal wordt ingelicht, geschiedt openbaarmaking krachtens artikel 68 van de Gw. Zo heeft de Afdeling in de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:641, overwogen dat het in die zaak om informatie gaat, die in het kader van artikel 68 van de Gw was opgesteld en dat de staatssecretaris gehouden was die informatie op grond van die bepaling aan het parlement te verstrekken. De Wob was daarom niet van toepassing, aldus de Afdeling. De Wob strekt ertoe dat een bestuursorgaan informatie in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid openbaar maakt op verzoek van een ieder. De Wob heeft geen betrekking op de openbaarmaking van informatie in de verhouding tussen de minister en de staatssecretaris en het parlement. Artikel 68 van de Gw kan daarom niet aangemerkt worden als een bijzondere openbaarmakingsregeling die voorgaat op de Wob als algemene openbaarmakingsregeling. Dit brengt mee dat de Wob van toepassing is op het informatieverzoek van [verzoeker]. Dat de minister in het belang van de staat heeft geweigerd om inlichtingen aan het parlement te verstrekken, laat dus onverlet dat zijn verzoek om informatie aan de Wob dient te worden getoetst.

Het betoog slaagt.

Misbruik van recht

5.4.    Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4256, kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.

Die zwaarwichtige gronden doen zich in deze zaak niet voor. [verzoeker] heeft toegelicht dat hij om openbaarmaking van informatie over [bedrijf A] en [bedrijf B] heeft verzocht om artikelen over deze bedrijven te kunnen publiceren. Niet gebleken is dat het Wob-verzoek van [verzoeker] zonder redelijk doel is ingediend. Verder ziet de Afdeling geen grond voor de stelling van de korpschef dat [verzoeker] de toepassing van de verschoningsgrond van artikel 68 van de Gw tracht te omzeilen, omdat de Wob van toepassing is op het verzoek van [verzoeker] om informatie. Gelet op wat hiervoor staat, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat [verzoeker] misbruik van recht heeft gemaakt.

Het betoog slaagt.

Het besluit van 14 augustus 2020

6.       Bij het besluit van 14 augustus 2020 heeft de korpschef opnieuw besloten op het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van 17 december 2015 waarin het Wob-verzoek over informatie van [bedrijf A] is afgewezen. De korpschef heeft besloten informatie deels openbaar te maken. De documenten die onder de reikwijdte van het verzoek vallen betreffen diverse e-mails, een zogeheten white paper, een agenda, een verslag en een zogeheten clarification. De in die documenten weggelakte informatie is voorzien van een combinatie van cijfercodes 1, 2, 3 of 4. De cijfercode 1 betreft de weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, onder c, cijfercode 2 de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder e, cijfercode 3 de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder g en cijfercode 4 de weigeringsgrond van artikel 11 van de Wob.

6.1.    [verzoeker] betoogt dat de korpschef openbaarmaking van de gelakte informatie ten onrechte heeft geweigerd. Uit de motivering van de korpschef volgt niet dat het om fabricage- of fabrieksgegevens gaat. Dat sprake is van onevenredige benadeling heeft de korpschef niet aannemelijk gemaakt. Verder is volgens [verzoeker] aannemelijk dat de weigeringsgrond van artikel 11 van de Wob ook is toegepast op onderdelen die niet als persoonlijke beleidsopvattingen kunnen worden aangemerkt.

6.2.    Zoals overwogen onder 3.4 dient volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1675) artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob naar zijn aard restrictief te worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake, indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Ook gegevens die uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreffen, kunnen onder omstandigheden als bedrijfsgegevens worden aangemerkt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3459), is artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob - blijkens de geschiedenis van de totstandkoming ervan (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 36 en 37) - de meest algemene uitzonderingsgrond die kan worden toegepast als door het verstrekken van informatie andere belangen dan de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, genoemde belangen te zeer worden geschaad.

6.3.    De Afdeling heeft kennis genomen van de vertrouwelijke stukken. De e-mails hebben betrekking op correspondentie met [bedrijf A]. Onderdelen van die e-mails die de functionaliteit van het systeem betreffen zijn voorzien van een combinatie van cijfercodes 3 en 4. De white paper bevat informatie over de functionaliteit van het system van [bedrijf A]. Sommige onderdelen van dit document zijn voorzien van een combinatie van cijfercodes 1 en 3 of 1, 3 en 4. De agenda betreft een werkbezoek aan [bedrijf A]. Sommige onderdelen van dit document zijn voorzien van een combinatie van cijfercodes 1 en 3. Het verslag betreft een werkbezoek aan [bedrijf A]. Sommige onderdelen van dit document zijn voorzien van een combinatie van cijfercodes 1 en 3 of 3 en 4. De clarification bevat een productomschrijving met toelichting. Sommige delen van dit document zijn voorzien van een combinatie van cijfercodes 1 en 3 of 3 en 4.

6.4.    De Afdeling is van oordeel dat uit de weggelakte delen die voorzien zijn van cijfercode 1 en 3 wetenswaardigheden kunnen worden afgeleid over het systeem van [bedrijf A]. De korpschef heeft die onderdelen terecht aangemerkt als bedrijfs- en fabricagegegevens die door [bedrijf A] vertrouwelijk aan de korpschef zijn meegedeeld. De korpschef heeft die informatie daarom terecht geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wob. Nu de korpschef aannemelijk heeft gemaakt dat openbaarmaking van die informatie ertoe zal leiden dat [bedrijf A] in de toekomst minder bereid zal zijn om informatie te verstrekken, heeft de korpschef aan zijn weigering van die informatie ook artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob ten grondslag mogen leggen. De onderdelen die zijn voorzien van de combinatie 3 en 4 betreffen informatie die direct samenhangt met onderdelen die voorzien zijn van cijfercode 1. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de korpschef de gelakte informatie ten onrechte heeft geweigerd. Of de korpschef informatie ten onrechte achterwege heeft gelaten omdat het om persoonlijke beleidsopvattingen gaat, kan daarom verder in het midden blijven.

Het betoog faalt.

Conclusie ten aanzien van de beroepen

6.5.    Het beroep tegen het besluit van 28 februari 2019 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de handhaving van de weigering om informatie over [bedrijf B] openbaar te maken. De korpschef dient opnieuw op het bezwaar van [verzoeker] te beslissen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

6.6.    Het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2020 is ongegrond.

Verzoek om schadevergoeding

7.       [verzoeker] verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Sinds het indienen van zijn bezwaarschriften in de procedures over [bedrijf B] en [bedrijf A] is meer dan vier jaar verstreken, aldus [verzoeker].

7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.

Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van  betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.

7.2.    Het bezwaarschrift van 28 juli 2016 tegen de weigering om informatie over [bedrijf B] te verstrekken heeft de korpschef op 1 augustus 2016 ontvangen. Gelet op de datum van deze uitspraak doet zich vanaf 28 juli 2020 een overschrijding van de redelijke termijn voor van 9 maanden.

Het besluit op bezwaar is op 21 november 2016 genomen. Na ontvangst van het beroepschrift van 28 december 2016 heeft de rechtbank op 12 oktober 2017 uitspraak gedaan. De redelijke behandelingsduur van het bezwaar en het beroep van 2 jaar is niet overschreden.

Op 27 oktober 2017 heeft de Afdeling het hogerberoepschrift van de korpschef ontvangen. In dit geval had uiterlijk op 27 oktober 2019 uitspraak in hoger beroep moeten worden gedaan, wat niet is gebeurd. De redelijke behandelingsduur van het hoger beroep van twee jaar is dus overschreden. De termijnoverschrijding is vanaf 14 augustus 2020 toe te rekenen aan de korpschef, nu er een nieuw onderzoek nodig was naar het besluit van 14 augustus 2020. Omdat de termijnoverschrijding zowel aan de korpschef als de Staat (de minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties) is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van de korpschef en de Staat. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de korpschef veroordelen tot een schadevergoeding van € 889,- (8/9 deel van € 1.000,-) aan [verzoeker]. De Afdeling zal de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van € 111,- (1/9 deel van € 1.000,-).

7.3.    Het bezwaarschrift van 14 januari 2016 tegen de weigering om informatie over [bedrijf A] te verstrekken heeft de korpschef op 18 januari 2016 ontvangen. Gelet op de datum van deze uitspraak doet zich vanaf 18 januari 2020 een overschrijding van de redelijke termijn voor van 16 maanden.

Het besluit op bezwaar is op 21 november 2016 genomen. De rechtbank heeft op 12 oktober 2017 uitspraak gedaan. De redelijke behandelingsduur van het bezwaar en het beroep van 2 jaar is niet overschreden.

Op 27 oktober 2017 heeft de Afdeling het hogerberoepschrift van de korpschef ontvangen. In dit geval had uiterlijk op 27 oktober 2019 uitspraak in hoger beroep moeten worden gedaan, wat niet is gebeurd. In dit geval is de overschrijding vanaf 18 januari 2020 tot 14 augustus 2020 toe te rekenen aan de Afdeling. De termijnoverschrijding valt voor het overige toe rekenen aan de korpschef. De vergoeding van schade dient naar evenredigheid te worden uitgesproken ten laste van de korpschef en de Staat. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de korpschef veroordelen tot een schadevergoeding van € 843,75 (9/16 deel van € 1.500,-) aan [verzoeker] en de Staat tot € 656,25,- (7/16 deel van € 1.500,-).

7.4.    Het verzoek van [verzoeker] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.

Proceskosten en griffierecht

8.       De korpschef moet de proceskosten vergoeden.

9.       Gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Awb wordt van de korpschef griffierecht geheven.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van de korpschef van politie van 28 februari 2019 gegrond;

III.      vernietigt het besluit van de korpschef van politie van 28 februari 2019, kenmerk KNP15001453/90 en KNP15001452/89;

IV.     bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van 6 juli 2016 slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V.      verklaart het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van de korpschef van politie van 14 augustus 2020 ongegrond;

VI.     veroordeelt de korpschef van politie om aan [verzoeker] te betalen een schadevergoeding van € 1.732,75 (zegge: zeventienhonderdtweeëndertig euro en vijfenzeventig cent);

VII.     veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan [verzoeker] te betalen een schadevergoeding van € 767,25 (zegge: zevenhonderdzevenenzestig euro en vijfentwintig cent);

VIII.    veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2020 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.     veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.365,61 (zegge: dertienhonderdvijfenzestig euro en eenenzestig cent), waarvan € 1.335,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X.      bepaalt dat van de korpschef van politie een griffierecht van € 519,- (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021

629.