Uitspraak 202002784/1/V6


Volledige tekst

202002784/1/V6.
Datum uitspraak: 28 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2020 in zaak nr. 19/1433 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om heroverweging van het aan haar opgelegde boetebesluit van 7 maart 2016 afgewezen.

Bij besluit van 29 januari 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C.J. Dreef, advocaat te Voorschoten, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. B.J. van Gent, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting [wettelijk vertegenwoordiger] van [appellante], en [eigenaar] van Yello Support Europe, verschenen.

Overwegingen

1.       De staatssecretaris heeft bij besluit van 7 maart 2016 aan [appellante] een boete opgelegd van € 8.000,00 omdat zij artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen heeft overtreden. Tegen dit besluit heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 14 november 2016 ongegrond verklaard. [appellante] heeft daartegen geen beroep ingesteld, waardoor de opgelegde boete in rechte vast is komen te staan. [appellante] heeft verzocht om heroverweging van de boete, omdat de Afdeling in een zaak waarin een boete voorlag die op basis van hetzelfde feitencomplex is opgelegd aan een bedrijf in dezelfde keten heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de boete ten onrechte heeft opgelegd.

Evident onredelijk

2.       [appellante] betoogt dat de rechtbank aan de hand van wat [appellante] in haar beroep heeft aangevoerd ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van het besluit van 7 maart 2016 evident onredelijk is. [appellante] voert aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2065, volgt dat de vreemdeling niet in dienst was van [appellante] en dat de staatssecretaris de boete ten onrechte heeft opgelegd.

2.1.    Niet in geschil is dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De vraag die voorligt is of [appellante] met wat zij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat de weigering om terug te komen van het besluit van 7 maart 2016 evident onredelijk is.

De uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2018, waar [appellante] op wijst, gaat over de vraag of een vreemdeling als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit het toppen en draaien van paprikaplanten. Die vreemdeling is met tussenkomst van [appellante] door uitgeleend aan verschillende tuinbouwbedrijven. De Afdeling heeft in r.o. 3.5 van die uitspraak overwogen dat de staatssecretaris niet overtuigend heeft gemotiveerd dat de vreemdeling de werkzaamheden niet als zzp'er heeft verricht. Daarbij is betrokken dat uit verklaringen van de betrokkenen niet is gebleken dat de vreemdeling bij de uitvoering van zijn werkzaamheden in een gezagsverhouding stond tot [eigenaar], [appellante] of een van de andere bedrijven in de keten. De Afdeling heeft in die uitspraak verder overwogen dat de staatssecretaris de boete daarom ten onrechte aan [eigenaar] heeft opgelegd.

Gelet op de bijzondere omstandigheid dat de Afdeling bij haar oordeel expliciet heeft overwogen dat uit de hiervoor bedoelde verklaringen niet is gebleken dat de vreemdeling onder gezag van [appellante] stond, is de weigering van de staatssecretaris om terug te komen van het besluit van 7 maart 2016 in dit geval evident onredelijk.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 januari 2019 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

3.1.    De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van [appellante] met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Dit betekent, gelet op wat hiervoor is overwogen, dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar moet beslissen door het bezwaar gegrond te verklaren, tot herziening van het besluit van 7 maart 2016 over moet gaan en derhalve de boete in moet trekken.

3.2.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2020 in zaak nr. 19/1433;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 januari 2019, kenmerk WBJA/ABWA/1.2018.1271.001/BOB en 1.2019.0065.001/BOB;

V.      veroordeelt de staatssecretaris  van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     veroordeelt de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.136,00 (zegge: tweeduizend honderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 877,00 (zegge: achthonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

w.g. Troostwijk
voorzitter

w.g. Laarhoven

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021

850.