Uitspraak 202004833/1/R3


Volledige tekst

202004833/1/R3.
Datum uitspraak: 21 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Zoetermeer,

en

de raad van de gemeente Zoetermeer,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2021, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. L.R. Veenman en drs. T. Eisenburger, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan heeft betrekking op het achterste deel van het perceel [locatie 2] te Zoetermeer. Op dit moment staat op dat deel van het perceel al een mantelzorgwoning die vergunningvrij is opgericht. [partij], de eigenaar van het perceel [locatie 2], wil de mantelzorgwoning aanpassen of een nieuwe woning bouwen op die plek. Het plan voorziet dan ook in een bouwmogelijkheid voor een extra woning op dat perceel.

[appellant] woont aan de [locatie 3]. Dit perceel ligt in de nabijheid van het plangebied ten zuidoosten daarvan. Hij kan zich niet verenigen met het plan, met name omdat hij vreest dat de komst van een extra woning leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woongenot.

Toetsingskader

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Belangenafweging en verkeer

3.       [appellant] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Hij voert in dat kader aan dat de raad ten onrechte een financieel belang van de gemeente doorslaggevend heeft geacht, namelijk het voorkomen van het toekennen van een planschadevergoeding aan [partij]. Volgens [appellant] gaat de raad daarbij ten onrechte voorbij aan zijn belangen zoals het belang bij het behoud van een goed woon- en leefklimaat. [appellant] wijst er daarbij op dat de ontsluiting van het plangebied via een pad vlak langs zijn woning zal plaatsvinden. Hij stelt dat het gemotoriseerd verkeer op het pad als gevolg van het plan zal toenemen en is van mening dat, ook gelet op de zeer korte afstand van het pad tot zijn voordeur, dit een onaanvaardbare aantasting van zijn woongenot oplevert.

3.1.    De raad stelt dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan is beoordeeld, waarbij tevens is bezien of er stedenbouwkundige, verkeerskundige en planologische bezwaren bestaan tegen het plan. Daarbij zijn volgens de raad financiële belangen van de gemeente niet doorslaggevend geweest. Verder leidt het plan volgens de raad niet tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant]. De raad wijst er in dat kader op dat hij bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan rekening heeft gehouden met de ruimtelijke gevolgen voor [appellant] vanwege het verkeer op het pad in de nabijheid van zijn woning.

3.2.    In de plantoelichting staat dat de voorgenomen ontwikkeling gevolgen heeft voor de bestaande verkeerssituatie en ontsluiting. Om inzicht te bieden in de verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling, moet de verkeersaantrekkende werking worden bepaald. Daarvoor is gebruik gemaakt van de CROW-publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie'. Op basis van deze gegevens is volgens de plantoelichting de verkeersaantrekkende werking op 8 motorvoertuigbewegingen per etmaal bepaald. De nieuw te bouwen woning kan via het al bestaande erf worden ontsloten op de Zegwaartseweg.

3.3.    De raad heeft toegelicht dat [partij] in 2016 een verzoek heeft gedaan om het geldende bestemmingsplan te wijzigen om op het achterste deel van zijn perceel een bouwmogelijkheid voor een extra woning op dat perceel te krijgen. Daarop heeft de raad besloten mee te werken aan het wijzigen van de bestemming voor het plangebied. Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan heeft volgens de raad een ruimtelijke beoordeling plaatsgevonden, waarbij onder andere is ingegaan op de stedenbouwkundige, planologische en verkeerskundige gevolgen van het plan. Geconcludeerd is dat er geen stedenbouwkundige, planologische en verkeerskundige bezwaren zijn tegen de komst van een nieuwe woning op het achterste deel van het perceel. Gelet daarop stelt de raad dat hij de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan heeft beoordeeld en dat hij in dat kader meer belang heeft gehecht aan het belang bij een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden dan aan het financiële belang van de gemeente. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding om de gemaakte afweging door de raad ontoereikend te achten. Daarbij betrekt de Afdeling dat de plantoelichting ingaat op verschillende ruimtelijke aspecten die van belang zijn voor de beoordeling of sprake is van een goede ruimtelijke ordening en dat niet gebleken is dat bij deze beoordeling het financiële belang van de gemeente een rol heeft gespeeld.

Waar [appellant] stelt dat het plan leidt tot een onevenredige aantasting van zijn woongenot vanwege het verkeer op het pad in de nabijheid van zijn woning, overweegt de Afdeling dat de raad blijkens de plantoelichting bij de berekening van de verkeersaantrekkende werking van het plan is uitgegaan van de kengetallen uit de CROW-publicatie en dat uit de berekening met die kengetallen volgt dat het plan leidt tot 8 motorvoertuigbewegingen per etmaal. Voor zover [appellant] ter zitting heeft gesteld dat dit aantal in de praktijk hoger zal zijn, overweegt de Afdeling dat CROW-normen algemeen aanvaarde normen voor de berekening van verkeerscijfers zijn. [appellant] heeft de gehanteerde uitgangspunten en de berekening uit de plantoelichting niet gemotiveerd bestreden. Nu uit de berekening volgt dat het plan leidt tot 8 motorvoertuigbewegingen per etmaal op het pad, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan leidt tot een zeer beperkte toename van het aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan vanwege de toename van het verkeer op het pad niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woongenot van [appellant]. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de huidige situatie het bestemmingsverkeer voor de woningen aan de Zegwaartseweg 140, [locatie 3] en 144 al van dit pad, dat inderdaad op zeer korte afstand van de voordeur van [appellant] loopt, gebruikmaakt en het plan daarin in zoverre geen wijziging aanbrengt.

3.4.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant].

Het betoog slaagt niet.

Afspraken

4.       [appellant] betoogt dat de raad met de vaststelling van het plan in het verleden gemaakte afspraken over de ontsluiting van het plangebied schendt. [appellant] voert in dat kader aan dat in het verleden op het achterste deel van het perceel een tweede woning was gepland als onderdeel van een ander woningbouwproject. Destijds is volgens [appellant] onder andere met het gemeentebestuur afgesproken dat de ontsluiting van een woning op het achterste deel van het perceel zou plaatsvinden via de naastgelegen Pasqualinischans en niet via de Zegwaartseweg. Ter onderbouwing van dit betoog heeft [appellant] een overeenkomst van 1 maart 2007 overgelegd.

4.1.    De raad stelt dat hij zich niet gebonden acht aan de door [appellant] genoemde afspraken. Daartoe stelt de raad dat in het voormalige bestemmingsplan "1e partiële herziening Zegwaartseweg-Noord 2004" voor het perceel [locatie 2] de mogelijkheid was gecreëerd voor woningbouw op onder andere het achterste gedeelte van dit perceel. Dit gedeelte van het perceel aan de [locatie 2] maakte onderdeel uit van een nieuwe ontwikkelingslocatie voor woningbouw, waarbij zowel aan de Pasqualinischans als op het achterste deel van het perceel woningen zouden worden opgericht. Uiteindelijk heeft de ontwikkelaar van dat bouwplan dit stuk grond dat behoort bij [locatie 2] niet aangekocht en heeft die ontwikkelaar afgezien van het oprichten van een woning op het achterste deel van het perceel. Een andere ontwikkelaar heeft vervolgens een ander bouwplan ingediend, waarbij alleen de woningen aan de Pasqualinischans zijn ontwikkeld. Bij het opstellen van het vorige ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oosterheem / Zegwaartseweg-Noord" is vervolgens alleen de bestaande bebouwing op perceel [locatie 2] bestemd en is het oprichten van een tweede woning op het achterste deel van het perceel [locatie 2] niet meer mogelijk gemaakt. Er zijn volgens de raad bij hem geen schriftelijke afspraken bekend waarin is vastgelegd dat, indien een woning op het betreffende gedeelte van het perceel [locatie 2] wordt gerealiseerd, deze woning uitsluitend via de Pasqualinischans mag worden ontsloten.

4.2.    De Afdeling stelt vast dat de door [appellant] overgelegde overeenkomst van 1 maart 2007 een overeenkomst is tussen hem en Vivend B.V. over de nieuwbouw van 9 vrijstaande woningen te Zoetermeer. De gemeente Zoetermeer is geen partij bij deze overeenkomst. De overeenkomst vermeldt onder meer dat Vivend B.V. het voornemen heeft om een aantal woningen te bouwen aan de Pasqualinischans, grenzende aan het perceel van [appellant], en dat ten behoeve van de bouw van deze woningen een bestemmingsplanwijziging noodzakelijk is.

De Afdeling overweegt dat uit de overeenkomst niet valt op te maken dat met het gemeentebestuur afspraken zijn gemaakt over de ontsluiting van de woning op het achterste deel van het perceel. Van andere met de raad gemaakte afspraken over de ontsluiting van dat deel van het perceel is de Afdeling evenmin gebleken. Overigens heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook bij het bestaan van deze afspraken, hij zich daar niet aan gebonden acht, omdat deze afspraken betrekking hebben op een andere woningbouwontwikkeling dan de in het plan voorziene woningbouwontwikkeling.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de vaststelling van het plan niet in strijd is met afspraken over de ontsluiting van de voorziene woning.

Het betoog slaagt niet.

Uitvoerbaarheid van het plan

5.       [appellant] betoogt dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Daarbij wijst [appellant] erop dat de ontsluitingsweg van het plangebied, bestaande uit het hiervoor genoemde pad en een brug, deels zijn eigendom zijn. Volgens [appellant] is er op de ontsluitingsweg weliswaar een erfdienstbaarheid gevestigd ten gunste van het perceel [locatie 2], maar niet ten gunste van het (eventuele) gesplitste perceel [locatie 1]. Bovendien vreest [appellant] dat hij, als de percelen worden gesplitst, ook verkeer vanuit de achter het plangebied gelegen woonwijk moet dulden over zijn perceel.

5.1.    De raad stelt dat er geen evidente privaatrechtelijke belemmering is die aan de vaststelling van het bestemmingsplan in de weg staat.

Daarbij wijst de raad op leveringsakten van de woningen aan de [locatie 3] en [locatie 2], waaruit blijkt dat er over en weer erfdienstbaarheden zijn gevestigd om (met gemotoriseerd verkeer) van en naar de openbare weg te komen.

Verder wijst de raad erop dat in het geval het perceel [locatie 2] wordt gesplitst in twee percelen ten behoeve van de beoogde woning, artikel 5:76 lid, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) van toepassing is. Dit artikel bepaalt dat wanneer het heersende erf wordt verdeeld, de erfdienstbaarheid blijft bestaan ten behoeve van ieder gedeelte ten voordele waarvan zij kan strekken. Hierdoor blijft bij een splitsing van het perceel [locatie 2] de erfdienstbaarheid ook op het gesplitste deel rusten. Van de mogelijkheid die geboden wordt in artikel 5:76, derde lid, van het BW om van het bepaalde in artikel 5:76, eerste lid, van het BW af te wijken in de akte van vestiging, is geen gebruikgemaakt.

5.2.    De Afdeling stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1099) voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding is indien deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

5.3.    Tussen partijen is niet in geschil dat op de ontsluitingsweg een recht van erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van het perceel [locatie 2]. Partijen discussiëren evenwel over de vraag of dat recht blijft bestaan op het moment dat het perceel wordt gesplitst. Gelet op het gegeven dat over deze vraag tussen partijen verschil van inzicht bestaat, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de verwezenlijking van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Proceskosten

7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021

817-866.