Uitspraak 202007033/1/V1 en 202007034/1/V1


Volledige tekst

202007033/1/V1 en 202007034/1/V1.
Datum uitspraak: 8 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 november 2020 in zaken nrs. NL20.13422 en NL20.13424 in de gedingen tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 5 juni 2020 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat hij voor de vreemdelingen gezamenlijk een dwangsom verschuldigd is van € 1.442,00.

Bij uitspraken van 30 november 2020 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepengegrond verklaard, die besluiten in zoverre vernietigd, bepaald dat de uitspraken in zoverre in de plaats treden van die besluiten en bepaald dat aan de vreemdelingen ieder afzonderlijk een dwangsom van € 1.442,00 wordt toegekend.

Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C.E. Stassen-Buijs, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624, kunnen aanvragen inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen, dat een redelijke toepassing van de artikelen 4:17, eerste lid, en 8:55d, tweede lid, van de Awb, met zich brengt dat het bestuursorgaan slechts één dwangsom heeft verbeurd of kan verbeuren.

2.       Dat de vreemdelingen (hierna ook: de broer en de zus) tot hetzelfde gezin behoren, dat zij samen hebben gereisd en dat de zus de broer heeft ondersteund, maakt volgens de rechtbank niet dat hun asielrelazen zo nauw met elkaar samenhangen dat de staatssecretaris één dwangsom verbeurt aan hen gezamenlijk. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de zus ook los van het asielrelaas van de broer een eigen asielrelaas met asielmotieven heeft. Verder heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank tevergeefs gewezen op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, omdat de vreemdelingen in die zaak geen broer en zus maar echtgenoten waren.

3.       In de hiertegen gerichte grief voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvragen van de vreemdelingen inhoudelijk met elkaar samenhangen als hiervoor bedoeld, omdat uit de verklaringen van de zus volgt dat de medische situatie van de broer de hoofdreden voor hun vertrek is geweest en dat zij is meegereisd om voor hem te zorgen. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom het deels eigen asielrelaas en de deels eigen asielmotieven van de zus afdoen aan deze samenhang. Dat de uitspraak van 15 juli 2020 gaat over echtgenoten, laat onverlet dat ook in andere gevallen, zoals van een broer en een zus, inhoudelijke samenhang tussen asielaanvragen kan bestaan.

De grief slaagt.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraken van de rechtbank worden vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, zijn de beroepen alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraken van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam van 30 november 2020 in zaken nrs. NL20.13422 en NL20.13424;

III.      verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021

716