Uitspraak 201908437/1/R4


Volledige tekst

201908437/1/R4.
Datum uitspraak: 14 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant], wonend te Alphen (Gelderland),

en

de raad van de gemeente West Maas en Waal,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2018, gepubliceerd op 16 oktober 2019, heeft de raad het bestemmingsplan "Gouden Ham/De Schans, correctie [locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr.C.Lubben, rechtsbijstandsverlener te Zoetermeer, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.C. van Oijen en S. van Gennep, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       In het plan heeft de raad aan de [locatie] te Alphen (Gelderland) een bedrijfswoning en paardenfokkerij met maximaal 10 paarden toegestaan. Ter plaatse zijn de bedrijfswoning, de paardenstallen en een paardenbak feitelijk aanwezig.

[partij] woont in de bedrijfswoning. Hij is eveneens degene die de paardenfokkerij uitoefent.

[appellant] is een omwonende en kan zich niet verenigen met het plan. Hij vreest voor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat.

Wijze van toetsing

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

De paardenfokkerij

Strijd met beleid

3.       Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het toestaan van de paardenfokkerij in strijd is met beleid, stelt de Afdeling vast dat hij dit betoog niet nader heeft geconcretiseerd. Alleen al daarom slaagt dit betoog niet.

Geurhinder

4.       [appellant] voert verder aan dat de paardenfokkerij ten onrechte is toegestaan, omdat die ernstige geurhinder met zich brengt. Daarbij wijst [appellant] erop dat niet wordt voldaan aan de toepasselijke wettelijke afstandsnormen. [appellant] wijst voor de gevreesde geurhinder ook op de mogelijkheid dat [partij] het plangebied gebruikt voor het storten van mest.

4.1.    Op de verbeelding is aan de gronden, die hier aan de orde zijn, de bestemming "Agrarisch - Oeverwal" toegekend en ook de aanduiding ‘paardenfokkerij’.

Ingevolge artikel 3.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Oeverwal" aangewezen gronden bestemd voor een paardenfokkerij ter plaatse van de aanduiding ‘paardenfokkerij’.

Onder het kopje "Specifieke gebruiksregels" is in artikellid 3.4.1, van de planregels bepaald dat het is verboden de in deze bestemming begrepen gronden en de daarop voorkomende opstallen te gebruiken of in gebruik te geven of te laten voor een doel of op een wijze strijdig met deze bestemming. Gezien artikellid 3.4, onder i, van de planregels wordt daaronder in ieder geval begrepen: de gronden en de daarop voorkomende opstallen te gebruiken of in gebruik te geven of te laten houden voor het houden van meer dan in de volgende tabel opgenomen aantallen paarden en pony’s in de vermelde diercategorieën:

Verder is op grond van artikel 3 van de planregels een stortplaats van mest of een mestopslag niet toegestaan in het plangebied. Ook is in artikel 8.1, van de planregels een gebruiksverbod opgenomen dat als volgt luidt:

"Onder verboden gebruik, als bedoeld in artikel 2.1.1, sub c, van de Wabo, wordt in ieder geval beschouwd een gebruik als:

[…]

d. stortplaats voor […] mest- of afvalstoffen; […]

In lid 8.2 is echter onder het kopje "Uitzondering van verboden gebruik" het volgende bepaald:

"Het bepaalde in art. 8.1 is niet van toepassing op (tijdelijk) gebruik ten behoeve van de realisering en/of handhaving van de bestemmingen of het normale onderhoud van de gronden en/of bouwwerken."

4.2.    Vast staat dat de Wet geurhinder veehouderijen (hierna; Wgv) en het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) op de paardenfokkerij van toepassing zijn.

In de Wgv is in artikel 4, eerste lid, het volgende bepaald:

"De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:

[…]

b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen".

4.3.    In het Activiteitenbesluit is, in artikel 3.117, eerste lid, het volgende bepaald:

"Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor vindt niet plaats, indien de afstand tussen enig binnen de inrichting gelegen dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de inrichting, uitbreiding of wijziging:

[…]

b. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen."

4.4.    De Afdeling stelt vast dat sprake is van een dierenverblijf op het perceel van [partij] en dat er sprake is van een geurgevoelig object binnen 50 m van dit dierenverblijf. Verder staat vast dat sprake is van dieren zonder geuremissiefactor. Voorts stelt de Afdeling vast dat het geurgevoelig object is gelegen buiten de bebouwde kom. Het staat ook vast dat ten opzichte van de woning van [appellant] niet wordt voldaan aan de afstandsnorm van 50 m van de Wgv en het Activiteitenbesluit.

4.5.    De Afdeling overweegt dat, indien tussen de inrichting en een geurgevoelig object de in het Activiteitenbesluit of Wgv genoemde afstanden worden aangehouden, in beginsel mag worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Indien tussen de inrichting en een geurgevoelig object niet de in het Activiteitenbesluit of Wgv genoemde afstanden worden aangehouden, mag dit niet zonder meer worden aangenomen. In een dergelijk geval dient door de raad te worden gemotiveerd waarom ter plaatse van het geurgevoelig object niettemin een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

4.6.    De Afdeling stelt vast dat ter hoogte van de woning van [appellant] niet wordt voldaan aan de afstandsnorm van 50 m van de Wgv en het Activiteitenbesluit, zodat de raad had moeten motiveren waarom ter plaatse van de woning van [appellant] niettemin een aanvaardbaar woon- en leefklimaat - wat betreft het aspect geur - kan worden gegarandeerd. De Afdeling stelt vast dat de raad het besluit in dit opzicht niet deugdelijk heeft gemotiveerd en ook niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid. Hierbij betrekt de Afdeling ook dat de raad de gevolgen van het gebruik van de paardenbak op het perceel van [partij] voor het woon- en leefklimaat van [appellant] niet inzichtelijk heeft gemaakt.

Verder is een stortplaats voor meststoffen onder de in artikel 8.2 van de planregels genoemde omstandigheden toegestaan in het plangebied, wat eveneens gevolgen kan hebben voor de geursituatie ter plaatse van de woning van [appellant]. De Afdeling stelt vast dat de raad, door bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat van [appellant] wat betreft het aspect geur, niet hierop in te gaan het besluit ook in zoverre niet toereikend heeft gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

De bedrijfswoning

5.       [appellant] kan zich onder meer niet verenigen met het plan, omdat daarin de bedrijfswoning van [partij] is toegestaan. Hij voert aan dat sprake is van een jarenlange illegale situatie en dat geen aanleiding bestaat om die te legaliseren.

5.1.    Op de verbeelding is aan deze gronden (met de bestemming "Agrarisch - Oeverwal") een bouwvlak toegekend.

In (het bij de bestemming "Agrarisch - Oeverwal" behorende)  artikel 3.2, van de planregels is het volgende bepaald:

"Binnen deze bestemming zijn de bestaande gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere bouwwerken in de huidige maatvoering ten dienste van deze bestemming toegestaan met inachtneming van de volgende regels:

3.2.1. Gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere bouwwerken binnen het bouwvlak

a. Gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere bouwwerken dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd; Per bouwvlak is maximaal […] één bedrijfswoning toegestaan."

In artikel 1.21 van de planregels wordt onder "bedrijfswoning" het volgende verstaan:

"één woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting ter plaatse noodzakelijk is, gelet op het feitelijk gebruik van het gebouw en/of terrein in overeenstemming met de bestemming."

5.2.    De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid het toestaan van de bedrijfswoning in het plan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten. Hierbij acht de Afdeling van betekenis dat de raad heeft toegelicht dat deze bedrijfswoning vanwege een vergissing niet al in het vorige plan als zodanig is bestemd. De Afdeling ziet geen reden om die toelichting niet aannemelijk te vinden. Verder is van belang dat niet is gebleken van ernstige planologische bezwaren tegen het toestaan van de bedrijfswoning.

Dit betoog slaagt niet.

Bestuurlijke lus

6.       De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen twintig weken na verzending van deze uitspraak de in 4.6 geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

Daartoe dient de raad (met inachtneming van hetgeen in overweging 4.6 is overwogen) alsnog te onderzoeken en toereikend te motiveren waarom ter plaatse van de woning van [appellant], ondanks dat niet aan de afstandsnorm van 50 m van de Wgv en het Activiteitenbesluit wordt voldaan, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat - wat betreft het aspect geur - kan worden gegarandeerd, dan wel het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. Bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat van [appellant] dient de raad ook het gebruik van de paardenbak te betrekken.

Verder dient de raad bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat van [appellant] - wat betreft het aspect geur - mede te betrekken dat onder de in artikel 8.2 van de planregels genoemde omstandigheden een stortplaats voor meststoffen is toegestaan in het plangebied. De Afdeling merkt op dat de raad het besluit in dit opzicht ook van een toereikende motivering moet voorzien, dan wel het besluit in zoverre moet wijzigen.

De raad dient de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst van de opdracht mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. In geval van een gewijzigd besluit behoeft bij de voorbereiding ervan afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast.

Conclusie

7.       Dit betreft een tussenuitspraak zodat de procedure nog niet ten einde komt. De Afdeling zal een bestuurlijke lus toepassen, waarbij de raad de in overweging 4.6 geconstateerde gebreken moet herstellen. Afhankelijk van de uitkomst zal de Afdeling in de einduitspraak zo nodig beoordelen of de raad hierin is geslaagd.

8.       In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente West Maas en Waal op om binnen twintig weken na verzending van deze uitspraak:

1. met inachtneming van hetgeen onder 6 is overwogen de in overweging 4.6 omschreven gebreken in het besluit van de raad van de gemeente West Maas en Waal van 13 december 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Gouden Ham/De Schans, correctie [locatie]" te herstellen en

2. de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021

418.