Uitspraak 202100335/1/V3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2021:698
- Datum uitspraak
- 2 april 2021
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 7 december 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is in vreemdelingenbewaring gesteld en hij verleent geen medewerking aan zijn uitzetting naar Marokko. De vraag die voorligt in deze uitspraak is of er voor vreemdelingen met de Marokkaanse nationaliteit die voor hun uitzetting afhankelijk zijn van de afgifte van een laissez-passer, nog sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko. Deze uitspraak heeft ook betekenis voor andere vreemdelingen in bewaring met de Marokkaanse nationaliteit als de staatssecretaris afhankelijk is van de afgifte van een laissez-passer door de Marokkaanse autoriteiten om hen te kunnen uitzetten.
- Hoger beroep
- Bewaring
202100335/1/V3.
Datum uitspraak: 2 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 januari 2021 in zaak nr. NL20.22030 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 11 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2021, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F. Gerritsen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting M.J. Baljeu, werkzaam bij de Directie Internationale Aangelegenheden van de Dienst Terugkeer en Vertrek, gehoord. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken nrs. 202006815/1/V3, 202006894/1/V3 en 202006914/1/V3.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is in vreemdelingenbewaring gesteld en hij verleent geen medewerking aan zijn uitzetting naar Marokko. De vraag die voorligt in deze uitspraak is of er voor vreemdelingen met de Marokkaanse nationaliteit die voor hun uitzetting afhankelijk zijn van de afgifte van een laissez-passer, nog sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko. Deze uitspraak heeft ook betekenis voor andere vreemdelingen in bewaring met de Marokkaanse nationaliteit als de staatssecretaris afhankelijk is van de afgifte van een laissez-passer door de Marokkaanse autoriteiten om hen te kunnen uitzetten.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat er op dit moment geen grond bestaat voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko ontbreekt. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat aan de laissez-passertoezegging in 2008 geen betekenis meer toekomt, de aanvraag om een laissez-passer uit 2017 nog steeds loopt en dat de Marokkaanse autoriteiten niet hebben aangegeven dat zij geen laissez-passer zullen afgeven. Ook heeft de rechtbank van belang geacht dat de staatssecretaris afhankelijk is van de Marokkaanse autoriteiten en dat er op de vreemdeling een medewerkingsplicht rust terwijl van die medewerking niet is gebleken. Daarom wordt niet toegekomen aan de vraag of de afgifte van een laissez-passer onredelijk lang zou uitblijven als de vreemdeling wel alle medewerking zou hebben verleend, aldus de rechtbank.
Het standpunt van de vreemdeling
3. In zijn tweede grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er nog zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko is. Ter onderbouwing van zijn betoog wijst hij erop dat de Marokkaanse autoriteiten al in 2008 een toezegging hebben gedaan om een laissez-passer af te geven, dat de nieuwe aanvraag al sinds 26 juli 2017 loopt en dat de staatssecretaris al meerdere keren bij de Marokkaanse autoriteiten heeft gerappelleerd, zonder dat dit geleid heeft tot de afgifte van een laissez-passer. De rechtbank heeft niet onderkend dat onder die omstandigheden geen redelijk zicht op verwijdering binnen een redelijke termijn meer bestaat, aldus de vreemdeling.
De zitting bij de Afdeling
4. Op de zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat er in Nederland vier Marokkaanse consulaten zijn. Bij drie daarvan moet een presentatie plaatsvinden voordat de aanvraag om een laissez-passer wordt doorgezonden naar de autoriteiten in Marokko. Bij het vierde consulaat wordt een aanvraag om een laissez-passer al voor de presentatie doorgezonden naar de autoriteiten in Marokko. Hoewel een presentatie bij dit consulaat formeel niet noodzakelijk is voor de afgifte van een laissez-passer en het identiteitsonderzoek plaatsvindt op basis van vingerafdrukken, vindt eventueel een presentatie plaats als volgens het consulaat daar een specifieke reden voor is. Hetzelfde geldt voor een presentatie na een nationaliteitsbevestiging. Dan vindt soms nog een presentatie plaats.
De staatssecretaris heeft verder toegelicht dat er voor de uitbraak van het coronavirus per consulaat eens per vier tot zes weken groepspresentaties plaatsvonden van vreemdelingen die niet meewerkten aan hun uitzetting. Sinds de uitbraak van het coronavirus in maart 2020 vinden deze presentaties niet meer plaats. De staatssecretaris heeft toegelicht dat deze presentaties in overeenstemming met de coronamaatregelen kunnen plaatsvinden in een daarvoor ingerichte ruimte van het ministerie van Justitie en Veiligheid, maar dat de Marokkaanse autoriteiten daar nog geen medewerking aan verlenen. Vreemdelingen die meewerken aan hun uitzetting kunnen individueel worden gepresenteerd. Op deze manier zijn er in 2020 twee ongedocumenteerde vreemdelingen gepresenteerd.
De staatssecretaris heeft zich op de zitting bij de Afdeling op het standpunt gesteld dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko niet ontbreekt. Hij wijst ter onderbouwing van dat standpunt erop dat de vreemdeling niet voldoet aan de op hem rustende plicht om actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting. Verder wijst hij erop dat de Marokkaanse autoriteiten na aanvragen van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) wel laissez-passers hebben verstrekt aan de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) en betoogt dat als de vreemdeling wil vertrekken, hij dit ook kan als hij contact opneemt met de IOM.
Beoordeling
5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1603, is inbewaringstelling in strijd met artikel 59 van de Vw 2000 indien zicht op uitzetting ontbreekt en is voor het zicht op uitzetting mede bepalend of de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten.
Zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de uitspraak van 5 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BE9987, kan, als niet aannemelijk is gemaakt dat de autoriteiten van het land van herkomst bereid zijn mee te werken aan het verstrekken van de voor de uitzetting benodigde documenten, een vreemdeling niet langer ter motivering van de bewaring worden tegengeworpen dat hij niet of in onvoldoende mate aan zijn verplichting tot medewerking voldoet.
Ten slotte volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1391, dat de term uitzetting wordt gebruikt voor alle gevallen van verwijdering met de sterke arm uit het Rijk. Het is bij uitstek de dwang waaronder het vertrek van de vreemdeling plaatsvindt die maakt dat sprake is van uitzetting. Een mogelijk vertrek met behulp van de IOM is niet aan te merken als gedwongen vertrek en is niet relevant voor de beoordeling van het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
5.1. Uit het antwoord van de staatssecretaris op de door de Afdeling gestelde vragen en wat op de zitting bij de Afdeling besproken is, blijkt dat er in 2020 geen laissez-passers zijn afgegeven aan de DT&V om een vreemdeling met de Marokkaanse nationaliteit uit te zetten en dat de laatste uitzetting met een laissez-passer van een vreemdeling die niet meewerkte aan zijn terugkeer plaatsvond in 2019. De staatsecretaris heeft er weliswaar terecht op gewezen dat de vreemdeling niet voldoet aan zijn medewerkingsplicht, maar uit het voorgaande volgt dat er in 2020 ook geen laissez-passers zijn afgegeven in gevallen waarbij de vreemdeling daaraan wel voldeed. Op de zitting heeft de staatssecretaris ook erkend dat er in 2020 geen uitzetting naar Marokko heeft plaatsgevonden van personen zonder paspoort. De staatssecretaris heeft op de zitting van de Afdeling geen antwoord kunnen geven op de vraag wanneer in 2019 voor het laatst een vreemdeling vanuit bewaring met behulp van een door de Marokkaanse autoriteiten afgegeven laissez-passer is uitgezet. Ten slotte heeft hij op de zitting geen concrete aanknopingspunten kunnen geven die de verwachting rechtvaardigen dat vreemdelingen met de Marokkaanse nationaliteit op korte termijn weer met een door de Marokkaanse autoriteiten afgegeven laissez-passer kunnen worden uitgezet naar Marokko. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar r.o. 2.3. in haar uitspraak van 13 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1305.
5.2. De staatssecretaris heeft op de zitting van de Afdeling betoogd dat de Marokkaanse autoriteiten niet hebben aangegeven dat ze geen laissez-passers meer zullen verstrekken. Hierover overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1145, dat de huidige situatie zich onderscheidt van de situatie in 2015 vanwege de lange periode dat geen laissez-passers zijn afgegeven. In de genoemde uitspraak ging het om een periode van zes maanden, terwijl de laatste afgifte van een laissez-passer nu tenminste zestien maanden geleden is. Er is nu weliswaar niet gebleken van een concrete reden, maar het is wel duidelijk geworden dat laissez-passers niet worden afgegeven.
5.3. Gelet op het vorenstaande betoogt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko niet ontbreekt. Gezien het voorgaande en in het bijzonder gezien de omstandigheid dat er al zeer lange tijd geen laissez-passers zijn afgegeven om vreemdelingen vanuit bewaring uit te kunnen zetten, is de Afdeling van oordeel dat de inbewaringstelling van de vreemdeling van aanvang af onrechtmatig is.
5.4. De grief slaagt.
Conclusie
5.5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 januari 2021 in zaak nr. NL20.22030;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 9.385,00 (zegge: negenduizend driehonderdvijfentachtig euro) over de periode van 7 december 2020 tot en met 2 april 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.403,00 (zegge: tweeduizend vierhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2021
345-962.