Uitspraak 202004814/1/R4


Volledige tekst

202004814/1/R4.
Datum uitspraak: 7 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Nijmegen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 augustus 2020 in zaak nr. 19/443 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2018 heeft het college de aanvraag van [appellant] van 13 februari 2018 om een omgevingsvergunning voor het gebruiken van de woning aan de [locatie 1] te Nijmegen in strijd met het bestemmingsplan buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 9 januari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2021, waar het college, vertegenwoordigd door J. Bakker en A. Rietveld, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie 1] in Nijmegen (hierna: het perceel). [appellant] wil de woning op het perceel gebruiken voor kamerverhuur. Dit is in strijd met het bestemmingsplan "Nijmegen West" (hierna: het bestemmingsplan) waarin het perceel de bestemming "Wonen" heeft. [appellant] heeft daarom op 13 februari 2018 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Bij brief van 13 maart 2018 heeft het college aan [appellant] meegedeeld dat de aanvraag niet compleet is. Het college heeft toegelicht dat het een aantal planologische afwegingen moet maken. Een van die afwegingen is in hoeverre het beoogde gebruik mogelijk zou kunnen leiden tot geluidsoverlast voor omwonenden. Daarbij moet ook worden onderzocht in hoeverre het pand in bouwkundige zin geschikt is voor het beoogde gebruik. Dat het pand voldoet aan de normen van het Bouwbesluit 2012 voor bestaande bouw is volgens het college niet zonder meer voldoende om tot die conclusie te kunnen komen. Het college heeft [appellant] daarom gevraagd (bouwkundige) informatie te geven over het pand, op basis waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat er geen (onevenredige) geluidsoverlast ontstaat voor de buren.

Bij het besluit van 25 juni 2018 heeft het college de aanvraag van [appellant] buiten behandeling gesteld, omdat hij de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college dat mocht doen.

Onvolledige aanvraag?

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aanvraag buiten behandeling mocht stellen. Daartoe voert hij aan dat het college zowel ten tijde van het nemen van het besluit van 25 juni 2018 als ten tijde van het nemen van het besluit van 9 januari 2019 over voldoende gegevens beschikte om tot vergunningverlening over te kunnen gaan. Daarnaast voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom de aanwezige gegevens niet toereikend waren.

2.1.    Artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen."

Artikel 4:5, eerste lid, luidt:

"1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:

a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of

b. […]

c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen."

Artikel 4.4 van het Besluit Omgevingsrecht luidt:

"1. Onverminderd artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en voor zover dat naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is voor het nemen van de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager bij de aanvraag de bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden ten aanzien van de activiteiten binnen het project waarop de aanvraag betrekking heeft.

2. De in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden behoeven niet te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag reeds over die gegevens of bescheiden beschikt.

[…]."

Artikel 3.2 van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor) luidt:

"In of bij de aanvraag om een vergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, verstrekt de aanvrager gegevens en bescheiden over:

a. […];

b. de gevolgen van het beoogde gebruik voor de ruimtelijke ordening;

[…]"

2.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit artikel 3.2, aanhef en onder b, van de Mor volgt dat [appellant] bij zijn aanvraag gegevens moet verstrekken over de gevolgen van het beoogde gebruik voor de ruimtelijke ordening, waaronder ook geluidsoverlast. Zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen, is juist bouwkundige informatie in dit geval relevant om die gevolgen goed te kunnen beoordelen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college om aanvullende gegevens mocht vragen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank nader had moeten motiveren waarom de wel aanwezige gegevens niet toereikend zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] in hoger beroep niet heeft gewezen op concrete gegevens waarover het college al beschikte, op grond waarvan het college de geluidhinder voor omwonenden volledig kon beoordelen. Aangezien [appellant] de gevraagde aanvullende gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de aanvraag buiten behandeling mocht stellen.

De rechtbank heeft verder terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6620, overwogen dat het college niet verplicht was om de aanvraag in bezwaar alsnog in behandeling te nemen op basis van stukken die [appellant] pas in bezwaar heeft overgelegd.

Het betoog slaagt niet.

Gelijkheidsbeginsel

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Hiertoe verwijst [appellant] naar het pand aan de [locatie 2]. Ook voert [appellant] aan dat de rechtbank het college ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld om een nader verweer over het beroep op het gelijkheidsbeginsel in te dienen.

3.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het college na de schorsing van het onderzoek ter zitting bij brief van 13 februari 2020 heeft toegelicht dat de stukken met bouwkundige gegevens in het geval van het pand aan de [locatie 2] wel binnen de gestelde termijn door hem zijn ontvangen en dus de aanvraag in behandeling is genomen en een vergunning is verstrekt. In de aanvraagprocedure voor de [locatie 1] zijn de bouwkundige gegevens niet binnen de gestelde termijn verstrekt. Alleen al daarom is geen sprake van gelijke gevallen, aldus de rechtbank.

3.2.    Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het college niet om een nader verweer over het beroep op het gelijkheidsbeginsel had mogen vragen. Daarbij merkt de Afdeling op dat [appellant] op dat nadere verweer een reactie heeft ingediend die de rechtbank bij haar beoordeling heeft betrokken. [appellant] heeft verder niet gemotiveerd waarom het oordeel van de rechtbank over het beroep op het gelijkheidsbeginsel onjuist is. Alleen al hierom faalt het betoog.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021

457-972.