Uitspraak 201900720/1/R4


Volledige tekst

201900720/1/R4.
Datum uitspraak: 27 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       Vereniging World Information Service on Energy Amsterdam (hierna: WISE), gevestigd te Amsterdam,

2.       Stichting Greenpeace Nederland (hierna: Greenpeace), gevestigd te Amsterdam,

appellanten,

en

de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (hierna: de Autoriteit),

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2018 heeft de Autoriteit de bij besluit van 12 juli 2016 aan N.V. Elektriciteits-Produktiemaatschappij Zuid-Nederland (hierna: EPZ) krachtens de Kernenergiewet verleende revisievergunning voor de Kernenergiecentrale Borssele (hierna: KCB) ambtshalve gewijzigd.

Tegen dit besluit hebben WISE en Greenpeace beroep ingesteld.

De Autoriteit heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft EPZ een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Wise Nederland, Greenpeace en de Autoriteit hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2020, waar Greenpeace, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, WISE, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en de Autoriteit, vertegenwoordigd door mr. E. Koornwinder, mr. Y.E. Staal, mr. P.A.A. Sormani en drs. F. de Koff, zijn verschenen. Voorts is ter zitting EPZ, vertegenwoordigd door mr. C.N.J. Kortmann, advocaat te Amsterdam, vergezeld door ir. M.W.J. Crajé en B. d’Hooghe, verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       EPZ beschikt over een vergunning voor onbepaalde tijd voor het in werking brengen en houden van de KCB. Sindsdien zijn ten behoeve van de KCB verschillende vergunningen krachtens de Kernenergiewet verleend.

Laatstelijk is bij besluit van 12 juli 2016 aan EPZ een vergunning verleend voor het wijzigen van de KCB en het in werking hebben van de KCB na die wijziging. De wijziging betreft het uitvoeren van 11 maatregelen die zijn voortgekomen uit de 10-jaarlijkse veiligheidsevaluatie 10EVA13 en de Complementary Safety margin Assessment (CSA), ook wel het Europees robuustheidsonderzoek of de stresstest genoemd. De Afdeling heeft bij uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1448, het beroep gericht tegen het besluit van 12 juli 2016 ongegrond verklaard.

2.       Voor de bedrijfsvoering van kernenergiecentrales heeft de Western European Nuclear Regulators Association (WENRA) in de periode 2006-2008 een set normen gepubliceerd. Deze normen worden safety Reference Levels (RLs) genoemd. Over deze RLs zijn alle WENRA-leden het eens en elk WENRA-land wordt geacht deze te implementeren. De eerste set RLs zijn in 2010 in de vergunning van EPZ geïmplementeerd. In september 2014 zijn de RLs herzien en geactualiseerd in het kader van de Europese stresstest en de geleerde lessen van het TEPCO Fukushima Dai-ichi ongeval. De meeste van deze geactualiseerde RLs zijn al geïmplementeerd door opname in de Regeling nucleaire veiligheid kerninstallaties van 13 juni 2017 en in de uitgangspunten van de Handreiking VOBK (een Veilig Ontwerp en het veilig Bedrijven van Kernreactoren) van 19 oktober 2015. Via de ambtshalve wijziging bij het besluit van 4 december 2018 worden de nog niet geïmplementeerde RLs opgenomen in de Kernenergiewet-vergunning van EPZ voor de KCB. Hiermee geeft de Autoriteit invulling aan het Nederlandse WENRA-lidmaatschap.

3.       Het besluit van 4 december 2018 ziet op de volgende wijzigingen:

1. Het toevoegen van de nog niet geïmplementeerde WENRA Reference Levels van 2014;

2. Het aanpassen van de vergunning aan het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming;

3. Het verwijderen van de vergunningsvoorschriften C18 en C21 naar aanleiding van dubbelingen met de Regeling nucleaire veiligheid kerninstallaties;

4. Het verwijderen of aanpassen van vergunningvoorschriften die al uitgevoerd zijn;

5. Voorschriften tekstueel aanpassen ter verduidelijking of om deze in lijn te brengen met de huidige praktijk;

6. Het in de vergunning opnemen van twee bagagescanners;

7. Het toevoegen van een kenmerknummer aan de revisievergunning.

4.       Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Ontbreken milieueffectrapportage

5.       WISE en Greenpeace betogen dat de vergunningswijziging voorafgegaan zou moeten worden door informatie verkregen uit een milieueffectrapportage over de levensduurverlenging van de KCB van 2013 tot 2033. Daartoe voeren zij aan dat er gewijzigde risico-opvattingen kunnen zijn waarmee geen rekening is gehouden en dat de milieuomstandigheden zijn veranderd, bijvoorbeeld vanwege hogere bewonersaantallen in de omgeving en meer natuurgebieden. Daarbij wordt ook gewezen op de conclusie van de advocaat-generaal van 21 november 2018, ECLI:EU:C:2018:972, inzake de verlengde bedrijfsduur van de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 in België en de plicht tot het opstellen van een milieueffectrapportage op basis van het Verdrag inzake milieu-effectrapportages in grensoverschrijdend verband van 25 februari 1991 (hierna: het Verdrag van Espoo) en het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (hierna: het Verdrag van Aarhus), de Europese m.e.r.-richtlijn, als ook op basis van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora- en fauna. WISE wijst ook op de bevindingen van de nalevingscommissie van het Verdrag van Aarhus. Nu bij de besluitvorming over de verlenging van de bedrijfsduur geen inspraak is geweest had dit nu alsnog moeten gebeuren in het huidige besluit, aldus WISE.

Greenpeace en WISE betogen verder dat het besluit tot vergunningverlening leidt tot wijziging van een besluit op grond van de Kernenergiewet waardoor een activiteit wordt vergund waarvoor een milieueffectbeoordeling is vereist. Het projecttype „kerncentrales" in bijlage I, punt 2b, van de Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten zoals gewijzigd bij Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement (hierna: de m.e.r.-richtlijn) is volgens de advocaat-generaal niet beperkt tot de bouw daarvan. Mede in het licht van artikel 1, vijfde lid, van het Verdrag van Espoo dient de verlenging van een vergunning voor de exploitatie van een kerncentrale daarom in de eerste plaats dan ook te worden beschouwd als een project in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van de m.e.r.-richtlijn, op grond waarvan voor een verlenging met een omvang dat mogelijk aanzienlijke milieueffecten ontstaan, een voorafgaande milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd. Daarvan is sprake bij het verlengen van een oorspronkelijk voor veertig jaren voorziene bedrijfsduur van de KCB naar een bedrijfsduur van zestig jaren. Op grond van artikel 1, tweede lid, onder a, van de m.e.r.-richtlijn had daarom de uitbreiding van de bedrijfsduur alsnog aan een milieueffectrapportage moeten worden onderworpen.

Het voorgaande betekent volgens Greenpeace ook dat in het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) ten onrechte geen verplichting tot het uitvoeren van milieueffectrapportage is voorgeschreven bij wijzigingen zoals de verlenging van de periode voor elektriciteitsproductie van een kerncentrale. De categorie projecten als bedoeld in de bijlage bij het Besluit m.e.r., onderdeel C, punt 22.3 moet volgens Greenpeace zo worden geïnterpreteerd dat daaronder worden begrepen besluiten tot wijziging of uitbreiding van een kerncentrale.

5.1.    De Afdeling heeft in haar eerdere uitspraak van 2 mei 2018 overwogen dat voor zover Greenpeace zich op het Verdrag van Espoo en het Verdrag van Aarhus beroept, zij er ten onrechte vanuit gaat dat de aanvraag strekt tot het verlengen van de levensduur of de termijn van exploitatie van de KCB. In de uitspraak van 2 mei 2018 is geoordeeld dat aan de door Greenpeace aangehaalde Meeting of the Parties van het Verdrag van Espoo, waarin een beslissing is genomen over de kerncentrales in Rivne, Oekraïne, in dit verband geen betekenis toekwam. De vergunning voor de kerncentrales in Rivne was geëxpireerd, zodat verlenging van de levensduur van die centrales als een nieuwe activiteit moest worden beoordeeld. Ook het arrest van het Grondwettelijk Hof van België van 22 juni 2017, waarin prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn gesteld over de levensduurverlenging van de Belgische kerncentrales Doel 1 en Doel 2, was in deze procedure volgens de Afdeling niet relevant. Ingevolge artikel 15a, eerste lid, van de Kernenergiewet vervalt de in 1973 verleende vergunning voor het in werking houden van de KCB met ingang van 31 december 2033, voor zover het betreft het vrijmaken van kernenergie. Anders dan in de zaak over de Belgische kerncentrales, ging het volgens de Afdeling in deze procedure niet om het wijzigen van de bij wet bepaalde vervaldatum. Daarnaast heeft de Afdeling overwogen dat de gevraagde wijziging van de KCB geen fase is van een uit verschillende fasen bestaande vergunningprocedure. Het door Greenpeace destijds aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van 17 maart 2011, Brussels Hoofdstedelijk Gewest, ECLI:EU:C:2011:154, en de Maastricht Recommendations over "Multi-stage decision-making" waarop zij wijst, gaven volgens de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het Verdrag van Espoo of het Verdrag van Aarhus verplicht tot het maken van een milieueffectrapport omdat een milieueffectrapportage bij de LTO-vergunning ontbrak. Ook de procedure bij het Aarhus Convention Compliance Committee inzake een klacht van Greenpeace (ACCC/C/2014/410) leidde niet tot dat oordeel.

5.2.    Zoals nader toegelicht op de zitting van de Afdeling door Greenpeace en WISE moeten de beroepschriften niet worden opgevat als een verzoek om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018. De betogen van Greenpeace en WISE komen er evenwel op neer dat de eerdere uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018 gelet op de door hen aangehaalde nieuwe feiten en omstandigheden onjuist is en niet is onderkend dat destijds een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. Dit moet volgens Greenpeace en WISE dan gebeuren bij het eerstvolgende besluit dat ziet op de KCB, te weten het toevoegen van de WENRA RLs bij het besluit van 4 december 2018. De Afdeling zal in deze procedure dan ook beoordelen of er na de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling nieuwe feiten en omstandigheden zijn die maken dat bij de toevoeging van de WENRA RLs alsnog een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld voorafgaand aan de besluitvorming.

5.3.    De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure, net als in de vorige procedure, geen wijziging van de levensduur van de KCB is vergund. Die levensduur is vastgelegd in artikel 15a van de Kernenergiewet. Met de verleende vergunning zijn uitsluitend de WENRA RLs die nog niet waren overgenomen opgenomen in de vergunning. Dat betekent dat alleen een set van extra veiligheidsvoorschriften als voorschrift wordt opgenomen. Zoals nader toegelicht door de Autoriteit ter zitting van de Afdeling vinden er géén fysieke wijzigingen aan de KCB plaats en heeft het besluit evenmin gevolgen voor de straling van de KCB.

5.4.    Als een van de nieuwe feiten en omstandigheden wordt met name verwezen naar het advies van 4 oktober 2018 van de Aarhus Compliance Committee (hierna: de ACCC) over de LTO-vergunning verleend bij besluit van 18 maart 2013. De Afdeling ziet, net als in de uitspraak van 2 mei 2018, in het advies van 4 oktober 2018 geen aanleiding voor het oordeel dat de Autoriteit bij een besluit waarbij voorwaarden aan de vergunning worden toegevoegd verplicht is tot het maken van een milieueffectrapport. In dit advies wordt weliswaar geadviseerd om bij het heroverwegen of updaten van de duur van elke nucleaire activiteit de artikelen 6 en de voorzieningen van paragraaf 2 tot en met 9 bij dit artikel van het Verdrag toe te passen, maar die situatie is hier niet aan de orde. Ook in het door Greenpeace overgelegde "First progress review of the implementation of the Committee’s findings and recommendations on communication ACCC/C/2014/104 (Netherlands)" van februari 2020 ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel. Daarin wordt eveneens gesproken over besluiten waarbij de levensduur van een nucleaire activiteit wordt verlengd of geüpdatet en hier gaat het om het verbinden van een set extra veiligheidsvoorschriften.

5.5.    Ook het arrest van het Hof van Justitie van 29 juli 2019, ECLI:EU:C:2019:622, over de kernenergiecentrales Doel 1 en Doel 2 in België geeft geen grond voor het oordeel om anders te denken over de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018 en dat de Autoriteit een milieueffectrapportage had moeten opstellen voorafgaand aan het besluit van 4 december 2018. In dit arrest wordt een uitleg gegeven aan het begrip project en wordt een oordeel gegeven over fysieke renovatiewerkzaamheden die niet los van de verlenging van het gebruik van de centrale kunnen worden gezien en de vraag of dit een project als bedoeld in de m.e.r.-richtlijn betreft. In het in deze procedure aan de orde zijnde besluit worden geen fysieke werkzaamheden vergund en evenmin wordt de loopduur van de KCB verlengd. Alleen al om die reden gaat een vergelijking met dit arrest niet op.

Voor zover WISE betoogt dat in C.22.2 (lees: C.22.3) van de bijlage bij het Besluit m.e.r. ten onrechte niet is opgenomen dat bij een wijziging of uitbreiding van een kerncentrale en andere kernreactoren een milieueffectrapport moet worden opgesteld is in dit geval geen sprake van een wijziging of uitbreiding van een kerncentrale. Los van de vraag of dit betoog juist is komt de Afdeling alleen al daarom niet toe aan de beantwoording van de vraag of in het Besluit m.e.r. sprake is van een onjuiste implementatie van de m.e.r.-richtlijn.

5.6.    Al met al ziet de Afdeling in hetgeen door Greenpeace en WISE is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het besluit waarbij de WENRA RLs zijn verwerkt in de bestaande vergunning van EPZ niet kon worden verleend zonder daaraan voorafgaand een milieueffectrapport op te stellen. Evenmin zijn door Greenpeace en WISE nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat het oordeel in de eerdere uitspraak van 2 mei 2018 niet zou kunnen worden gevolgd. De betogen slagen niet.

Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI;EU:CL1982:335, punt 16, voor de Afdeling dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over de reikwijdte van het project-begrip, zoals is verzocht. Daarnaast ziet de Afdeling evenmin reden om over de verlenging van de levensduur en de daarbij door het bevoegd gezag uit te voeren inspraak prejudiciële vragen te stellen omdat in deze procedure een dergelijk besluit niet aan de orde is.

ALARA-principe

6.       Volgens WISE en Greenpeace kan door het niet garanderen van de WENRA RLs de beoordeling of de vergunningverlening voldoet aan het ALARA-principe evenmin worden gemaakt.

6.1.    In artikel 15, derde lid, van de Kernenergiewet staat dat aan een vergunning de voorschriften worden verbonden die nodig zijn ter bescherming van de bij of krachtens artikel 15b aangewezen belangen. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen van de betrokken activiteit voor mensen, dieren, planten en goederen niet kunnen worden voorkomen, worden daaraan de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In dit geval worden bij het besluit van 4 december 2018 geen andere of uitgebreidere activiteiten vergund aan EPZ. WISE en Greenpeace hebben niet nader geconcretiseerd aan welke normen het besluit van 4 december 2018 niet zou voldoen, zodat de Afdeling in het door WISE en Greenpeace aangevoerde over het gestelde ALARA-principe geen grond ziet voor het oordeel dat meer of andere voorschriften hadden moeten worden verbonden aan het besluit.

De betogen slagen niet.

Slot en conclusie

7.       De beroepen zijn ongegrond. WISE heeft de Afdeling verzocht om de verleende vergunning te vernietigen, over te gaan tot oplegging van een publieksinspraakprocedure en opschorting van de bedrijfsvoering tijdens het uitvoeren van deze publieksinspraakprocedure en een voorschrift aan de verleende vergunning toe te voegen waarbij een verplichte uitvoering van een milieueffectrapportage met publieksinspraak wordt voorgeschreven bij de eerstvolgende 10-jaarlijkse evaluatie. De Afdeling ziet gelet op de ongegrondverklaring van het beroep van WISE geen aanleiding deze verzoeken in te willigen.

8.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021

700.

BIJLAGE

De Kernenergiewet

Artikel 15a

"1. Met ingang van 31 december 2033 vervalt de op grond van artikel 15, onder b, verleende vergunning voor het in werking houden van de in 1973 in werking gebrachte kernenergiecentrale Borssele, voorzover het betreft het vrijmaken van kernenergie.

2. Een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder b, voor het vrijmaken van kernenergie in de in het eerste lid genoemde inrichting na het in het eerste lid genoemde tijdstip wordt, onverminderd het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, buiten behandeling gelaten."

Artikel 15c

"1. In een vergunning wordt duidelijk aangegeven waarop zij betrekking heeft. De aanvraag om de vergunning maakt deel uit van de vergunning, voor zover dat in de vergunning is aangegeven.

2. Een vergunning kan ter bescherming van de bij of krachtens artikel 15b aangewezen belangen onder beperkingen worden verleend.

3. Aan een vergunning worden, met inachtneming van de dienaangaande bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels, de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van de bij of krachtens artikel 15 b aangewezen belangen. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen van de betrokken activiteit voor mensen, dieren, planten en goederen niet kunnen worden voorkomen, worden daaraan de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

4. Voor zover ten aanzien van de betrokken splijtstoffen, ertsen, inrichtingen of uitrustingen regels gelden krachtens artikel 21, kunnen de voorschriften daarvan alleen afwijken, voor zover dat bij die regels is toegestaan."

Artikel 19

"1. De Autoriteit kan beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden ter bescherming van de bij of krachtens artikel 15b aangewezen belangen.

2. Een ieder, met uitzondering van de vergunninghouder, kan de Autoriteit verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen met toepassing van het eerste lid te wijzigen.

3. Op aanvraag van de vergunninghouder kan de Autoriteit beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.

4. In een geval als bedoeld in artikel 15b, vierde lid, trekt de Autoriteit zo spoedig mogelijk nadat de betrokken algemene maatregel van bestuur is ingetrokken, de ingevolge die maatregel aan een vergunning verbonden voorschriften in. Tot het tijdstip waarop de beschikking tot intrekking van kracht wordt, blijven de voorschriften gelden."

De Wet milieubeheer

Artikel 7.2

"1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben."

2. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, worden bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan:

a. een locatie of een tracé wordt aangewezen voor die activiteiten, of

b. een of meerdere locaties of tracés voor die activiteiten worden overwogen.

3. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

4. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

5. Bij de maatregel kan een plan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid, mits dat plan voor de desbetreffende activiteit niet is aangewezen op grond van het tweede lid.

6. Tot de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, kunnen mede activiteiten behoren, die in samenhang met andere activiteiten belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.

7. Tot de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, behoren activiteiten waarvoor bij de maatregel categorieën van plannen en besluiten worden aangewezen en die plaatsvinden in de exclusieve economische zone.

8. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing van een activiteit, dan wel van een plan of besluit slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën van gevallen."

Artikel 7.17

[…];

3. Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:

a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;

b.de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.

Bijlage bij het Besluit m.e.r.

Onderdeel C. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapportage verplicht is

Onderdeel D. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing is

Het Verdrag van Aarhus

Artikel 5

"1. Elke Partij waarborgt dat:

a. overheidsinstanties milieu-informatie bezitten en actualiseren die van belang is voor hun functies;

b. er verplichte mechanismen worden ingesteld voor een adequate informatiestroom naar de overheidsinstanties over voorgestelde en bestaande activiteiten die het milieu aanmerkelijk kunnen beïnvloeden;

c. in het geval van een onmiddellijke bedreiging van de menselijke gezondheid of het milieu, hetzij veroorzaakt door menselijke activiteiten of ten gevolge van natuurlijke oorzaken, alle informatie die het publiek in staat kan stellen maatregelen te nemen om uit de bedreiging voortvloeiende schade te voorkomen of te beperken en die in bezit is van een overheidsinstantie onmiddelijk en terstond wordt verspreid onder leden van het publiek die getroffen kunnen worden.

[…]."

Artikel 6

" 1.Elke Partij:

a. past de bepalingen van dit artikel toe ten aanzien van besluiten over het al dan niet toestaan van voorgestelde activiteiten vermeld in bijlage I;

b. past, in overeenstemming met haar nationale wetgeving, de bepalingen van dit artikel ook toe op besluiten over niet in bijlage I vermelde voorgestelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Hiertoe bepalen de Partijen of een dergelijke voorgestelde activiteit onder deze bepalingen valt; en

c. kan, indien haar nationale wetgeving hierin voorziet, per geval besluiten de bepalingen van dit artikel niet toe te passen op voorgestelde activiteiten voor nationale defensiedoeleinden, indien die Partij meent dat een dergelijke toepassing op deze doeleinden van nadelige invloed zal zijn.

2. Het betrokken publiek wordt, bij openbare bekendmaking of, indien van toepassing, individueel, vroegtijdig in een milieu-besluitvormingsprocedure, en op adequate, tijdige en doeltreffende wijze, geïnformeerd over onder meer:

a.de voorgestelde activiteit en de aanvraag waarover een besluit zal worden genomen;

b. de aard van mogelijke besluiten of het ontwerp-besluit;

c. de voor de besluitvorming verantwoordelijke overheidsinstantie;

d. de beoogde procedure, met inbegrip van, in de gevallen waarin deze informatie kan worden verstrekt:

i. de aanvang van de procedure;

ii. de mogelijkheden voor inspraak van het publiek;

iii. de tijd en plaats van een beoogde openbare hoorzitting;

iv. een aanduiding van de overheidsinstantie waarvan relevante informatie kan worden verkregen en waarbij de relevante informatie voor het publiek ter inzage is gelegd;

v. een aanduiding van de betreffende overheidsinstantie of enig ander officieel lichaam waarbij opmerkingen of vragen kunnen worden ingediend en van het tijdschema voor het doorgeven van opmerkingen of vragen; en

vi. een aanduiding van welke voor de voorgestelde activiteit relevante milieu-informatie beschikbaar is; en

e. het feit dat de activiteit voorwerp is van een nationale of grensoverschrijdende milieu-effectrapportage."

Bijlage I bij het Verdrag

[…];

"22.Op elke wijziging of uitbreiding van activiteiten is, wanneer zulk een wijziging of uitbreiding op zichzelf voldoet aan de in deze bijlage omschreven criteria/drempels, artikel 6, eerste lid, onderdeel a van dit Verdrag van toepassing. Op elke andere wijziging of uitbreiding van activiteiten is artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van dit Verdrag van toepassing."