Uitspraak 201904590/1/A3


Volledige tekst

201904590/1/A3.
Datum uitspraak: 27 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 mei 2019 in zaken nrs. 18/2498 en 18/2499 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2017 heeft de staatssecretaris aan [appellante] een boete van € 228.000,- opgelegd wegens overtredingen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: de Wml).

Bij besluit van 17 mei 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellante] tegen het besluit van 27 september 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dit besluit herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en deze vastgesteld op € 216.000,-.

Bij uitspraak van 3 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 17 mei 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 27 september 2017 herroepen, bepaald dat de aan [appellante] opgelegde boete wordt gematigd tot een bedrag van € 161.000,-, en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.J. Krop, advocaat te Amsterdam, en [directeur] van [appellante], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, zijn verschenen.

Overwegingen

Wet- en regelgeving

1.       Het relevante juridische kader is opgenomen in een bijlage. Die bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2.       Op 25 en 26 januari 2016 en op 1 februari 2016 hebben arbeidsinspecteurs van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek uitgevoerd bij het fileerbedrijf [appellante] op de naleving van de Wml. Dit onderzoek is gevolgd door een administratief onderzoek. Daarbij is [appellante] gevorderd om van haar werknemers gegevens over te leggen op grond waarvan kan worden gecontroleerd wat het uitbetaalde loon, de vakantiebijslag en het aantal gewerkte uren is van de werknemers in de periode van 1 juli 2015 tot en met december 2015. De uit deze onderzoeken naar voren gekomen bevindingen zijn neergelegd in een door een arbeidsinspecteur op ambtseed opgemaakt boeterapport van 20 april 2017. Uit dit boeterapport volgt onder meer dat de arbeidsinspecteurs hebben vastgesteld dat [appellante] niet heeft voldaan aan de gevorderde opgaven als bedoeld in artikel 626 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en geen stukken of andere bescheiden heeft overgelegd waaruit blijkt welk loon en welke vakantiebijslag is uitbetaald en hoeveel uur de werknemers hebben gewerkt, wat in artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wml als overtreding is aangemerkt.

Deze bevindingen zijn voor de staatssecretaris reden geweest om - nadat ook na het voornemen tot het opleggen van de boete niet aan de vordering is voldaan - aan [appellante] bij besluit van 27 september 2017 een boete op te leggen van € 228.000,-, voor 21 overtredingen van artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wml. De hoogte van de boete heeft de staatssecretaris vastgesteld aan de hand van de "Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en vakantiebijslag 2017" (hierna: de Beleidsregel). Bij besluit op bezwaar van 17 mei 2018 heeft de staatssecretaris dit besluit herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en deze vastgesteld op € 216.000,-.

De aangevallen uitspraak

3.       Op de zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris meegedeeld dat op grond van een interne beleidswijziging de laatste maand van de onderzoeksperiode (december 2015) niet meer wordt meegenomen. Om die reden is de boete voor 15 werknemers € 3000,- lager waardoor de totale boete volgens de staatssecretaris op € 171.000,- uitkomt. De rechtbank heeft om die reden het beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 mei 2018, dat ziet op de boete van € 216.000,-, vernietigd. Vervolgens heeft de rechtbank uit het oogpunt van een finale geschilbeslechting beoordeeld of er aanleiding was om zelf in de zaak te voorzien.

De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wml volgt dat de boete per werknemer geldt. De staatssecretaris heeft daarom in beginsel voor iedere - terecht vastgestelde - overtreding van dat artikel een boete kunnen opleggen. Ook heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank meerdere overtredingen in één boetebesluit kunnen vastleggen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat voor twee werknemers onvoldoende kan worden vastgesteld dat zij arbeid hebben verricht ten behoeve van [appellante] zodat voor hen ten onrechte een boete is opgelegd. Voor de overige negentien werknemers is volgens de rechtbank wel terecht een boete opgelegd.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de staatssecretaris de hoogte van de boetes heeft gebaseerd op de Beleidsregel en dat deze als volgt is opgebouwd;

-         Ten aanzien van zestien werknemers een boete van € 9000,- per werknemer;

-         Ten aanzien van één werknemer een boete van € 7000,-;

-         Ten aanzien van twee werknemers een boete van € 5000,- per werknemer.

Zowel het beleid als de toepassing daarvan heeft de rechtbank niet onevenredig geacht. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor matiging van de boete. De totale boete is daarom door de rechtbank vastgesteld op € 161.000,-.

Het hoger beroep

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van één overtreding, te weten het niet compleet hebben van de administratie van de werknemers in de onderzochte periode. Dit volgt ook onmiskenbaar uit de formulering van het besluit van 27 september 2017. Omdat daarin maar één overtreding wordt genoemd, is het opleggen van een boete van € 161.000,- in strijd met de maximale boete van € 82.000,-, genoemd in artikel 18f, eerste lid, van de Wml, gelezen in samenhang met artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht en mocht zij maar voor één overtreding worden beboet.

De opgelegde boete is daarnaast onevenredig hoog. [appellante] betoogt hiertoe dat het gaat om een klein bedrijf waar iedereen elkaar kent en dat nog nooit een werknemer is onderbetaald. De staatssecretaris baseert zich op foto’s van urenlijsten die zijn verstrekt door een werknemer die met een conflict is vertrokken. Deze urenlijsten lagen naast het koffieapparaat en konden door iedereen worden ingevuld. Dit was de werkwijze binnen het bedrijf. De echte administratie bestond uit het kasboek dat door [directeur] werd bijgehouden met gegevens die hij van [vennoot A] kreeg doorgegeven. De uitbetalingen werden daarop gebaseerd. [appellante] stelt ook dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat het betalen van de boete volledig neerkomt op [directeur] omdat bij de andere vennoten niets valt te halen terwijl deze vennoot juist geen voordeel uit de vof had en ook weinig bemoeienis had met de dagelijkse gang van zaken. Verder betoogt [appellante] dat het bedrijf een jaaromzet heeft van €30.000,- zodat [directeur] de boete uit zijn privévermogen heeft moeten betalen.

De boete komt er dan ook kort gezegd volgens [appellante] op neer dat vennoot [directeur] wordt gestraft met een bedrag dat vele malen hoger is dan de winst uit het bedrijf terwijl het feit dat hij geen administratie kon overleggen de schuld was van [vennoot] en bovendien in feite niemand in het bedrijf is onderbetaald.

Oordeel van de Afdeling

5.       Ingevolge artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wml rust op de werkgever de plicht om desgevraagd aan de toezichthouder een opgave als bedoeld in artikel 626 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel andere bescheiden waaruit de in dat artikel voorgeschreven gegevens blijken, te verstrekken. Deze gegevens maken het toezicht op de naleving van deze wetten en de daarop rustende bepalingen mogelijk. Dat betekent dat op het moment dat de toezichthouder daartoe een verzoek doet een controleerbare administratie moet kunnen worden overgelegd. Uit deze artikelen volgt ook dat deze verplichting geldt per werknemer. Deze artikelen moeten namelijk zo worden gelezen dat als een werkgever van een werknemer niet of niet tijdig de gegevens verstrekt, dit als een overtreding kan worden aangemerkt en dat voor iedere werknemer een bestuurlijke boete aan de werkgever kan worden opgelegd. Dat de verplichting uit artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wml, geldt per werknemer volgt ook uit het doel van de Wml om iedere werknemer afzonderlijk een sociaal aanvaardbare tegenprestatie te geven voor de verrichte arbeid en oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden en verdringing te voorkomen (Kamerstukken II, 2016/17, 34 573, nr. 3). Dat in het besluit van 27 september 2017 wordt gesproken van ‘een overtreding’ is te begrijpen, want het gaat hier om één en dezelfde soort overtreding die is begaan ten aanzien van meerdere werknemers. Gezien het voorgaande is de rechtbank dan ook terecht uitgegaan van meerdere overtredingen van artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wml.

5.1.    De staatssecretaris is op grond van artikel 18c, eerste lid, van de Wml bevoegd tot het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wml. De staatssecretaris moet bij het toepassen van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet het bestuursorgaan rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Dit is geregeld in artikel 5:46, tweede lid, van de Awb.

Het bestuursorgaan kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen over het wel of niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan.

Ook als de rechter het beleid niet onredelijk heeft bevonden, moet de staatssecretaris bij de toepassing daarvan in een individueel geval beoordelen of die toepassing in overeenstemming is met de hiervoor bedoelde wettelijke eisen aan de uitoefening van de boetebevoegdheid. Steeds moet de boete, zo nodig in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zo worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst het besluit van het bestuursorgaan zonder terughoudendheid.

5.2.    De Afdeling heeft eerder overwogen (vgl. de uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:403) dat de bepalingen uit de beleidsregels er toe strekken dat aan een werkgever de maximale boete wordt opgelegd voor iedere werknemer waarover de werkgever geen of onvoldoende schriftelijke bescheiden heeft verstrekt, op grond waarvan kan worden gecontroleerd of hij ten behoeve van deze werknemer aan zijn verplichtingen tot het betalen van het minimumloon en de minimumvakantiebijslag heeft voldaan. Dit beleid is niet onredelijk geacht.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3763) wordt in situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt van boeteoplegging afgezien. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen. Reden voor matiging van de opgelegde boete kan ook bestaan indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1299).

5.3     Voorop staat dat, ook als één of meer van de vennoten minder bekend zijn met arbeidsrechtelijke zaken en dit overlaten aan een andere vennoot of een boekhouder, dit niet tot gevolg heeft dat op het bedrijf als werkgever niet langer de verplichting rust om zich ervan op de hoogte te stellen dat de relevante regelgeving wordt nageleefd (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:809). Bij de beoordeling van de evenredigheid van de opgelegde boete spelen de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd wel een rol. Uit het boeterapport en de daarin opgenomen stukken en verklaringen in samenhang met de stellingen van [appellante] gedurende de procedure kan het volgende worden afgeleid.

Bij het bedrijf was de werkwijze dat werknemers op een lijst die in de kantine lag zelf hun gewerkte uren onder aftrek van de genoten pauzes invulden (hierna: de urenlijst). Aan het einde van de week maakte één van de vennoten een schatting van het aantal uren dat een werknemer volgens hem ongeveer zou hebben gewerkt en vergeleek dit met de urenlijst. Vervolgens werd het aantal uur dat op die wijze door de vennoot was vastgesteld doorgegeven aan een andere vennoot voor het kasboek waarna het salaris - doorgaans contant - werd uitbetaald. De urenlijsten werden hierna weggegooid. Omdat [appellante] als gevolg van deze bedrijfsvoering niet in staat was gegevens over te leggen heeft de staatssecretaris verder onderzoek gedaan. Hiervoor zijn werknemers gehoord, ook voormalige werknemers voor zover deze waren te achterhalen. Een voormalige werkneemster heeft foto’s aan de staatssecretaris verschaft die zij had gemaakt van de urenlijsten op het moment dat zij in het bedrijf werkzaam was en die dateren uit de onderzoeksperiode. De staatssecretaris heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de namen die op deze urenlijsten voorkwamen om te achterhalen welke werknemers destijds voor het bedrijf hebben gewerkt. Hieruit kwam als beeld naar voren dat een beperkt aantal werknemers een contract had voor 20 uur maar dat deze in feite meer uren werkten. De rest van de werknemers werkte of met een 0-urencontract of op oproepbasis. Uitbetaling ging meestal contant. Volgens verschillende verklaringen deed [directeur] de uitbetalingen en hield hij het kasboek bij. De administratie bestaat uit dit kasboek. Niet alle namen op de urenlijsten stonden ook in het kasboek.

Verder is onder meer onderzoek gedaan naar twee personen met de namen "[naam 1]" en "[naam 2]". [naam 1] is volgens het boeterapport tijdens de eerste controle aangetroffen en weggerend en daarna niet meer teruggekeerd. Deze persoon staat op twee van de urenlijsten. [naam 2], eveneens onvindbaar, zou volgens verklaringen ook in 2015 al in het bedrijf hebben gewerkt. [appellante] heeft hierover verklaard dat deze personen niet kunnen worden achterhaald omdat niet bekend is wat hun volledige naam is en niemand dit ook weet. [naam 1] is volgens [appellante] pas in januari 2016 begonnen waardoor van hem nog geen gegevens aanwezig zijn en hij ook nog niet is uitbetaald. [naam 2] zou weliswaar in 2015 regelmatig op het bedrijf zijn geweest maar dat was volgens [appellante] op vrijwillige basis. Hij heeft een computerprogramma gemaakt en nam later ook personeel aan. Volgens de verklaring van [vennoot B] kreeg deze [naam 2] elke week een kratje kip ter waarde van € 20,- voor dit vrijwilligerswerk. Volgens [appellante] was de bedoeling dat deze persoon in plaats van [appellante] vennoot zou worden in de loop van 2016; daarom was hij alvast aanwezig en had hij ook een sleutel van het pand. Sinds de controle neemt deze [naam 2] de telefoon niet meer op en verder heeft [appellante] geen gegevens van hem.

5.4.    De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat zowel de ernst van de overtredingen als de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd geen aanleiding geven voor matiging van de boete. De verplichting om een deugdelijke en controleerbare administratie te voeren van elke werknemer die in het bedrijf werkt is nu juist opgenomen om te kunnen controleren of werknemers op juiste wijze worden uitbetaald en het salaris en de vakantiebijdrage ontvangen waarop zij als kwetsbare partij recht hebben. Dat in al die jaren geen enkele werknemer heeft geklaagd komt in zoverre geen betekenis toe.

Niet alleen is van een deugdelijke administratie in dit geval geen sprake en werden de urenlijsten zelfs weggegooid, ook heeft de staatssecretaris terecht een ernstig vermoeden gekregen dat de uitvoering van deze wetgeving in dit bedrijf niet goed ging en dat daarom juist door het ontbreken van de gegevens sprake is van ernstige overtredingen. Ook heeft de staatssecretaris niet hoeven uitgaan van een verminderde verwijtbaarheid bij [appellante]. Daargelaten dat alle vennoten van [appellante] verantwoordelijk zijn voor de juiste uitvoering van de wet, is op grond van de stukken uit het boeterapport en de verklaringen niet geloofwaardig dat in elk geval [directeur] geen weet had van de gang van zaken binnen het bedrijf of daarbij niet zou zijn betrokken. [directeur] heeft het bedrijf in 1998 opgericht en is hierbij al die tijd betrokken geweest, verrichtte volgens de verklaringen alle contante betalingen, hield het kasboek bij en had in elk geval contacten met de eerder genoemde [naam 2] over de uitbreiding van het bedrijf met avondwerk en aankoop van extra ruimte. De omstandigheden ten tijde van de overtredingen hebben ook terecht niet tot matiging geleid. Niet alleen heeft de staatssecretaris een aantal keer om gegevens moeten vragen en heeft hij deze pas gaandeweg het onderzoek mondjesmaat gekregen, ook zijn door [directeur] wisselende verklaringen afgelegd.

5.5.    Ook in de gestelde geringe draagkracht van [appellante] of het aandeel van [directeur] daarin heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor matiging van de opgelegde boete. [appellante] heeft de formulieren "Vragenlijst rechtspersonen voor bepaling draagkracht" en de "Vragenlijst natuurlijke personen voor bepaling draagkracht" aan de staatssecretaris overgelegd. [directeur] heeft een aantal bedrijven op zijn naam en heeft verklaard dat hij de boete in termijnen heeft voldaan. Hij vindt met name onredelijk dat hij de boete moet betalen terwijl hij zelf geen voordeel heeft behaald uit de vof. Volgens hem ging 50% naar [vennoot B] en 50% naar [vennoot A]. Omdat bij die twee ‘niets te halen’ valt is de minister bij hem uitgekomen omdat hij toevallig een vof heeft en nu ook privé aansprakelijk is.

Uitgangspunt is dat een boete evenredig moet zijn. Bij een vof zijn de vennoten hoofdelijk verantwoordelijk voor het voldoen van de boete. Het betoog van [appellante] komt er allereerst met name op neer, dat bij een bedrijf met een dergelijk kleine omvang zo’n hoge boete alleen al daarom onevenredig is. Hoewel voorstelbaar is dat bij een bedrijf met kleine omvang of weinig winst in samenhang met de andere aspecten zoals verwijtbaarheid en de ernst van de overtredingen tot matiging moet worden besloten, is dat in dit geval niet aangewezen. Hiervoor is allereerst van belang dat door de eerder genoemde bedrijfsvoering niet is vast te stellen welk voordeel uit het bedrijf is verkregen. Het bedrijf werd - ook naar eigen verklaring van [appellante] - met name gerund in contanten. Zowel naar de werknemers als naar de leveranciers en afnemers. Daarnaast volgt uit het overzicht van jaarinkomsten van de vof dat de omzet en winst van [appellante] behoorlijk fluctueert tussen de jaren. Bij gebreke van ondubbelzinnige en duidelijke cijfers kan niet worden vastgesteld wat de draagkracht van het bedrijf is. Hierbij komt nog dat waar het gaat om het betoog van [directeur] dat hij geen voordeel heeft behaald uit het bedrijf maar nu wel als vennoot de boete moet voldoen dit betoog ongeloofwaardig is. [directeur], die fileerbedrijf [appellante] in 1998 heeft opgericht, heeft eerder verklaard dat hij als eigenaar van het Grillrestaurant, dat bestaat uit mobiele marktkramen waarin kip wordt verkocht, voornamelijk in het fileerbedrijf [appellante] zit om op goedkope wijze aan kip te komen. Zowel de soort kip die van het slachthuis werd verkregen "van B-kwaliteit" als het kunnen overslaan van de groothandel leverde financieel voordeel op voor het Grillrestaurant. Verder blijkt uit de op schrift gestelde verdeelsleutel van de vof dat [directeur], anders dan gesteld, voor 20% stond opgenomen in het overzicht van percentages en uit te keren bedragen binnen de vof en de - destijds - andere twee vennoten ieder voor 40%. Dat hij niet deelnam in de winstdeling van de vof is hiermee in tegenspraak. Als verder wordt gekeken naar de stukken dan valt op dat ook onduidelijkheid bestaat over een aantal uitbetalingen. Zo vermeldt de rapportage van de accountant dat wekelijks een bedrag van € 1.200,- werd uitgekeerd aan [persoon] en af en toe hogere bedragen. Tegen de toezichthouders heeft [directeur] daarover verklaard dat "[persoon] de boekhouder was die de facturen maakte en dat zij in loondienst was en vanuit huis werkte". Op andere momenten heeft hij verklaard dat "[vennoot A] alles regelde" en weer op andere momenten dat "hijzelf de facturen maakte en het kasboek beheerde". Uit de opgevraagde belastingformulieren volgt dat [persoon] de fiscale partner van [directeur] is met wie hij ook op hetzelfde adres woont en drie kinderen heeft.

Nu het aan [appellante] is om aannemelijk te maken dat de vof onevenredig wordt getroffen door de hoogte van de boete en zij hierin door de genoemde onduidelijkheden niet is geslaagd, wordt dit betoog verworpen. Hierbij wordt nog buiten beschouwing gelaten de winst, waarde en privéopnames uit de andere bedrijven van [directeur] en de eerder vastgestelde ernst van de overtredingen en verwijtbaarheid.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De rechtbankuitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevallen.

6.1     Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021

317.

BIJLAGE - Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:46 van de Awb

[…]

2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

[…]

Burgerlijk Wetboek Boek 7

Artikel 626

1. De werkgever is verplicht bij elke voldoening van het in geld vastgestelde loon de werknemer een schriftelijke of elektronische opgave te verstrekken van het loonbedrag, van de gespecificeerde bedragen waaruit dit is samengesteld, van de gespecificeerde bedragen die op het loonbedrag zijn ingehouden, alsmede van het bedrag van het loon waarop een persoon van de leeftijd van de werknemer over de termijn waarover het loon is berekend ingevolge het bepaalde bij of krachtens de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag recht heeft, tenzij zich ten opzichte van de vorige voldoening in geen van deze bedragen een wijziging heeft voorgedaan.

[…]

Wetboek van Strafrecht

Artikel 23

[…]

4. Er zijn zes categorieën:

de eerste categorie, € 335 [Red: Per 1 januari 2018: € 415.] ;

de tweede categorie, € 3 350 [Red: Per 1 januari 2018: € 4.150.] ;

de derde categorie, € 6 700 [Red: Per 1 januari 2018: € 8.300.] ;

de vierde categorie, € 16 750 [Red: Per 1 januari 2018: € 20.750.] ;

de vijfde categorie, € 67 000 [Red: Per 1 januari 2018: € 83.000.] ;

de zesde categorie, € 670 000 [Red: Per 1 januari 2018: € 830.000.] .

[…]

Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

Artikel 18b

[…]

2. Als overtreding wordt tevens aangemerkt het door de werkgever desgevraagd niet of niet tijdig aan de toezichthouder verstrekken van:

a. een opgave als bedoeld in artikel 626 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel andere bescheiden waaruit de in dat artikel voorgeschreven gegevens blijken;

[…]

Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en vakantiebijslag 2017

Artikel 5

1. Indien een werkgever niet of niet tijdig de bescheiden verstrekt als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, wordt hem voor iedere werknemer die het betreft een bestuurlijke boete opgelegd van € 12.000.

2. De boete voor een overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt gematigd, indien de werkgever kan aantonen dat sprake is geweest van een arbeidsduur die korter was dan zes maanden. In dat geval wordt de boetehoogte bepaald aan de hand van onderstaande tabel.

Boetebedragen overtreding artikel 18b, tweede lid, bij arbeidsduur korter dan zes maanden

Artikel 6

[…]

3. De totale bij een boetebeschikking op te leggen bestuurlijke boete bestaat, ingeval er sprake is van meer werknemers ten aanzien van wie overtredingen zijn begaan, uit de som van het per werknemer vastgestelde boetebedrag.