Uitspraak 201906623/1/R2


Volledige tekst

201906623/1/R2.
Datum uitspraak: 13 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    Fokkerij Centrum Nederland B.V. en [appellant sub 1A] (hierna tezamen en in enkelvoud: Fokkerij Centrum Nederland), respectievelijk gevestigd en wonend te Best,

2.    [appellant sub 2], wonend te Best,

3.    [appellante sub 3], gevestigd te Best,

4.    [appellante sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), respectievelijk gevestigd en wonend te Best,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Best,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Aarlesche Erven" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Fokkerij Centrum Nederland, [appellant sub 2], [appellante sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Novaform Vastgoedontwikkelaars B.V., Ballast Nedam Ontwikkelingsmaatschappij B.V., Heijmans Vastgoed B.V., [bedrijf A], [bedrijf B], [bedrijf C], Zuidgrond B.V., [bedrijf D], [bedrijf E], BPD Ontwikkeling B.V. (hierna: de Ontwikkelingscombinaties) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Fokkerij Centrum Nederland, [appellante sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2020, waar Fokkerij Centrum Nederland, vertegenwoordigd door [appellant sub 1A], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. M.A. Patandin, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, rechtsbijstandverlener te Tilburg, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door M.A.M. Jonkers, rechtsbijstandverlener te Veldhoven, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.E.C. Mutsaers en P. Goedhart, bijgestaan door L.J.G. Stortelder, zijn verschenen.

Voorts zijn ter zitting de Ontwikkelingscombinaties, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. S.T.J. Olierook, advocaat te Den Haag, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan maakt bij recht en door middel van uit te werken woonbestemmingen een woonwijk met maximaal 880 woningen mogelijk op voormalige agrarische gronden in het buurtschap Aarle ten noordwesten van Best. Het plangebied wordt begrensd door agrarische gronden in het noorden, de Broekstraat in het oosten, de Aarleseweg in het westen en de Kapelweg in het zuiden.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van Fokkerij Centrum Nederland

3.    Fokkerij Centrum Nederland exploiteert een varkenshouderij op het perceel aan de Aarleseweg 34 te Best en vreest dat door het plan haar bedrijfsactiviteiten zullen worden belemmerd.

Intrekking beroepsgronden

4.    Fokkerij Centrum Nederland heeft ter zitting haar beroepsgronden met betrekking tot de toepasselijkheid van de artikelen 3.45 en 3.46 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2019" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de advieswaarden van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD) en Gezondheidsraad ingetrokken.

Geurbelasting

5.    Fokkerij Centrum Nederland stelt dat door de realisatie van de in het plan voorziene woonwijk de omgeving van het plangebied mogelijk zal wijzigen van buiten de bebouwde kom naar bebouwde kom. Volgens Fokkerij Centrum Nederland zal daardoor voor het nabij haar bedrijfsperceel gelegen geurgevoelige object aan de [locatie 1] een hoger beschermingsregime gaan gelden. Daartoe voert Fokkerij Centrum Nederland aan dat op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat deel uitmaakt van een andere veehouderij of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij ten minste 100 m dient te bedragen indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen en ten minste 50 m dient te bedragen indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen. Nu door de realisatie van het plan de woning op het perceel [locatie 1] mogelijk deel zal gaan uitmaken van de bebouwde kom, kan niet worden voldaan aan de in artikel 3, tweede lid, van de Wgv opgenomen afstand van ten minste 100 m tussen de veehouderij van Fokkerij Centrum Nederland en het geurgevoelige object op het perceel [locatie 1].

5.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de woning aan de [locatie 1] niet tot de bebouwde kom zal gaan behoren, nu de oriëntatie van de bestaande woningen aan de Aarleseweg geheel anders is dan die van de voorziene woningen in het plangebied. Volgens de raad zal op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wgv dan ook geen hoger beschermingsregime gaan gelden ten opzichte van de woning aan de [locatie 1]. Volgens de raad zal deze woning op het perceel [locatie 1] maatgevend blijven voor de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij en niet de in het plan voorziene woningbouw.

5.2.    Niet in geschil is dat de woning op het perceel [locatie 1] een geurgevoelig object is dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een (inmiddels gestaakte) veehouderij op datzelfde perceel en dat in de huidige situatie wordt voldaan aan de in artikel 3, tweede lid, van de Wgv opgenomen afstand van ten minste 50 m tussen de veehouderij en het geurgevoelige object op het perceel aan de [locatie 1]. Het geschil is, zo is ter zitting gebleken, beperkt tot de vraag of door de realisering van het plan de woning op het perceel [locatie 1] deel zal gaan uitmaken van de bebouwde kom waardoor Fokkerij Centrum Nederland niet langer kan voldoen aan de aan te houden afstand op grond van de Wgv.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3491, staat in de memorie van toelichting bij de Wgv dat de grens van de bebouwde kom wordt bepaald door de aard van de omgeving en dat binnen een bebouwde kom de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing is geconcentreerd tot een samenhangende structuur. Voor de beantwoording van de vraag of een perceel binnen de bebouwde kom ligt, is de feitelijke situatie bepalend.

Nu de woning op het perceel [locatie 1] ligt op geruime afstand van de in het plan voorziene woningen en in de omgeving van het betreffende perceel veelal agrarische bedrijven liggen, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het perceel [locatie 1], als gevolg van realisering van het bestemmingsplan "Aarlesche Erven", geen deel gaat uitmaken van de bebouwde kom. Gelet hierop moet ook na de realisering van het plan op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wgv een afstand van ten minste 50 m tussen het geurgevoelige object op het perceel [locatie 1] en de veehouderij van Fokkerij Centrum Nederland worden aangehouden. Nu aan die afstand kan worden voldaan heeft de raad terecht gesteld dat de woning op het perceel [locatie 1] maatgevend zal blijven voor de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij en niet de in het plan voorziene woningbouw.

Het betoog faalt.

Uitbreidingsplannen

6.    Fokkerij Centrum Nederland stelt dat, in tegenstelling tot hetgeen de raad heeft aangegeven, ten tijde van de vaststelling van het plan concrete plannen bestonden om naast de bestaande varkenshouderij en het KI-station een hondenfokkerij en een vormverandering van het bouwvlak voor realisatie van een bedrijfsgebouw ten behoeve van het KI-station mogelijk te maken. Zij stelt dat de varkenshouderij en het KI-station moeten worden gescheiden en dat daartoe een vormverandering van het bouwvlak noodzakelijk is om een bedrijfsgebouw voor het KI-station mogelijk te kunnen maken. De raad heeft bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening gehouden met de concrete plannen voor deze ontwikkelingen.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is in het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening, een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

De Afdeling overweegt dat Fokkerij Centrum Nederland geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan concrete plannen kenbaar waren gemaakt om op het perceel Aarleseweg 34 een hondenfokkerij te realiseren en de vorm van het bouwvlak te veranderen voor een bedrijfsgebouw bij het KI-station. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat er ten tijde van de vaststelling van het plan geen concrete plannen kenbaar waren gemaakt waarmee de raad rekening had moeten houden.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

7.    Het beroep van Fokkerij Centrum Nederland is ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 2]

9.    [appellant sub 2] woont op het perceel aan de [locatie 2] in Best en vreest dat de in het plan toegelaten ontwikkeling zal leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen en daarmee gepaard gaande toename van de geluidsbelasting op de gevel van zijn woning.

Ontvankelijkheid

10.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] niet als een belanghebbende kan worden aangemerkt bij het plan. De raad voert daartoe aan dat [appellant sub 2] woont op een afstand van ongeveer 450 m van het plangebied en dat, mede gelet op die afstand, [appellant sub 2] geen rechtstreekse gevolgen in zijn leefomgeving zal ervaren als gevolg van de in het plan beoogde ontwikkeling.

10.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 8:1 van de Awb luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."

10.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

10.3.    De Afdeling stelt voorop dat de afstand van het perceel van [appellant sub 2] aan de [locatie 2] tot aan het plangebied hemelsbreed circa 450 m bedraagt. [appellant sub 2] heeft vanaf zijn perceel geen direct zicht op het plangebied. Tussen het perceel van [appellant sub 2] en het plangebied zijn in de bestaande situatie diverse wegen en woningen gelegen. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de afstand van het perceel van [appellant sub 2] tot het plangebied en het ontbreken van uitzicht daarop, niet aannemelijk is dat [appellant sub 2] als gevolg van het plan gevolgen van enige betekenis zal ondervinden, zodat een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang ontbreekt. Voor zover [appellant sub 2] ter zitting heeft gesteld dat het akoestisch onderzoek naar de gevolgen van het plan ook betrekking heeft op de nabij zijn woning gelegen Oirschotseweg leidt dit niet tot een ander oordeel. Daarbij is in aanmerking genomen dat in het onderzoek is geconcludeerd dat door het plan het aantal verkeersbewegingen op de Oirschotseweg in beperkte mate zal toenemen en dat bij het dichtstbijzijnde telpunt aan de Oirschotseweg een beperkte toename van de geluidbelasting zal ontstaan die niet voor het menselijke gehoor waarneembaar is. De woning van [appellant sub 2] ligt bovendien achter een bestaande woning aan de Oirschotseweg. De enkele opname van de Oirschotseweg in het onderzoek betekent derhalve niet dat [appellant sub 2] ook een rechtstreeks belang heeft bij het plan.

De conclusie is dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij het plan als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep heeft kunnen instellen. Het beroep van [appellant sub 2] is derhalve niet-ontvankelijk.

Conclusie en proceskosten

11.    Het beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellante sub 3]

13.    [appellante sub 3] is gevestigd op het perceel [locatie 3] in Best en zij vreest dat ten gevolge van het voorliggende plan de bedrijfsvoering van haar pluimveehouderij zal worden belemmerd.

Zienswijze

14.    [appellante sub 3] betoogt dat de wijze waarop de raad de door haar naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.

Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog faalt.

Bedrijfsvoering

15.    [appellante sub 3] stelt dat de in het plan voorziene woningen uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar zijn op zo’n korte afstand van haar pluimveehouderij op het perceel [locatie 3]. Zij vreest dat toekomstige bewoners van de voorziene woningen zullen gaan klagen over hun woon- en leefklimaat en dat haar bedrijfsvoering ten gevolge van het plan zal worden belemmerd. Volgens [appellante sub 3] heeft de raad bij de vaststelling van het plan uitsluitend toepassing gegeven aan de gemeentelijke geurverordening, terwijl zij de afgelopen jaren bij wijzigingen in haar bedrijfsvoering steeds diende te voldoen aan strenge randvoorwaarden op gebied van onder andere geur, ammoniak, geluid, fijnstof en endotoxinen. Volgens [appellante sub 3] had de raad toepassing moeten geven aan de advieswaarden van de GGD en de Gezondheidsraad. Daartoe stelt zij dat de GGD heeft geadviseerd om binnen een straal van 250 m van een veehouderij geen nieuwe woningen toe te laten en dat door de raad is uitgegaan van een maximale voorgrondbelasting van 7 ou/m3, terwijl door de Gezondheidsraad wordt uitgegaan van een maximale voorgrondbelasting van 2 ou/m3. Verder stelt [appellante sub 3] dat de raad ten onrechte niet heeft gerekend met de vergunde emissies van de pluimveehouderij, maar met feitelijk aanwezige emissies vanaf de bestaande emissiepunten. Nu de raad heeft nagelaten om de milieubelasting in volle omvang te toetsen en op een relatief korte afstand van het pluimveebedrijf grootschalige woningbouw heeft toegelaten, vreest [appellante sub 3] dat haar bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden ten gevolge van het voorliggende plan zullen worden belemmerd.

15.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat bij het beoordelen van de geurhinder van de veehouderijen toepassing is gegeven aan de Wgv en de gemeentelijke geurverordening. Volgens de raad ligt de geurcontour van de pluimveehouderij van [appellante sub 3] op het perceel [locatie 3] voor een klein gedeelte over het plangebied, maar is aan die gronden een groenbestemming toegekend. Volgens de raad zijn binnen deze bestemming geen geurgevoelige objecten toegestaan en levert het voorliggende plan dan ook geen belemmeringen op voor de bedrijfsvoering van het pluimveebedrijf. Verder stelt de raad dat op 23 januari 2019 een revisievergunning is verleend aan de pluimveehouderij van [appellante sub 3] en dat deze vergunning is getoetst aan de gemeentelijke geurverordening en niet aan de advieswaarden van de Gezondheidsraad. Uit deze vergunning blijkt dat de pluimveehouderij de geldende geurnormen overschrijdt op de tegenover gelegen woningen op de percelen aan de [locatie 4] en [locatie 5]. De raad stelt dat nu de pluimveehouderij in de bestaande situatie de geurnormen overschrijdt op bestaande woningen op een kortere afstand van de pluimveehouderij, bij de beoordeling van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet worden uitgegaan van de vergunde emissies vanaf de bestaande emissiepunten en dat het plan aldus niet zal leiden tot verdere beperking van de uitbreidingsmogelijkheden.

15.2.    De Afdeling overweegt dat in paragraaf 4.9 van de plantoelichting is aangegeven dat de raad ter beoordeling van de verwachte geurhinder van veehouderijen ter plaatse van de in het plan voorziene woningen toepassing heeft gegeven aan de Wgv en de handreiking bij de Wgv en de gemeentelijke geurverordening. De raad heeft voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied de geurhinder beoordeeld, waarbij de voorgrondbelasting en de achtergrondbelasting in kaart zijn gebracht. In paragraaf 4.9.9 van de plantoelichting staat dat de achtergrondbelasting in het plangebied zal liggen tussen de 2 ou/m3 en 7,5 ou/m3 en daarmee onder de maximale achtergrondbelasting van 14 ou/m3 zal blijven. Daarnaast staat in paragraaf 4.9.11 van de toelichting op het plan dat de geurcontour van de voorgrondbelasting van de pluimveehouderij voor een deel is gelegen binnen het plangebied, maar dat in het plan aan deze gronden een groenbestemming is toegekend.

De raad heeft bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt gehanteerd dat de geurcontouren van veehouderijen worden berekend vanaf het bouwvlak. Nu in de huidige situatie de onderhavige pluimveehouderij van [appellante sub 3] reeds meer geur uitstoot op de bestaande woningen dan op grond van toepasselijke geuremissienormen is toegelaten en de geuruitstoot van de pluimveehouderij dientengevolge niet verder kan toenemen, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan in redelijkheid de geurcontour van de pluimveehouderij berekend vanaf de bestaande emissiepunten van de stallen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen uit het oogpunt van geur aanvaardbaar zal zijn en dat de pluimveehouderij van [appellante sub 3] als gevolg van het plan niet zal worden belemmerd in haar bedrijfsvoering.

Verder overweegt de Afdeling dat [appellante sub 3], zoals ter zitting toegelicht, heeft gesteld dat de raad bij de vaststelling van het plan had moeten uitgaan van de advieswaarden van de GGD, meer in bijzonder een afstand van 250 m tussen haar veehouderij en de voorziene woningen. In de "Handreiking Veehouderij en Volksgezondheid 2.0" van het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht (hierna: de handreiking) van 30 april 2018 staat dat de GGD sinds 2011 adviseert om een afstand van 250 m aan te houden tussen een veehouderij en een bebouwde kom of een gevoelige bestemming. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3609, volgt uit het voornoemde advies van de GGD niet dat een uitbreiding van een intensieve veehouderij vanuit het oogpunt van de volksgezondheid moet worden verboden binnen een bepaalde afstand tot een woning. De Afdeling overwoog dat de keuze van de raad om bij gebreke van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de gezondheidsrisico’s van de intensieve veehouderijen deze adviesafstand van de GGD niet over te nemen niet onredelijk is. De Afdeling ziet thans geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. In paragraaf 4.10 van de toelichting op het plan is uitbreid ingegaan op het aspect volksgezondheid. Volgens de plantoelichting dragen intensieve veehouderijen bij aan emissie van fijnstof, waaronder ook endotoxinen. Voorts staat in de plantoelichting dat uit onderzoek is gebleken dat omwonenden rondom veehouderijen mogelijk gezondheidsrisico’s ervaren door de blootstelling aan emissies vanuit veehouderijen. In de plantoelichting staat ook dat vooruitlopend op een landelijk toetsingskader voor endotoxine de "Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader" van het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht is opgesteld, waarin een waarde voor endotoxine van 30 EU/m3 wordt geadviseerd. In de toelichting van het plan heeft de raad met inachtneming van deze advieswaarde de endotoxine-contouren van de veehouderijen in de omgeving van het plangebied in kaart gebracht. Uit de plantoelichting blijkt dat de endotoxine-contour van [appellante sub 3] voor een klein gedeelte over het plangebied is gelegen, maar dat aan deze gronden geen woonbestemming maar een groenbestemming is toegekend waar geen gevoelige functies zijn toegestaan. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening zou hebben gehouden met de mogelijke risico’s voor de volksgezondheid ter plaatse van de in het plangebied voorziene woningen.

Ten slotte overweegt de Afdeling over het betoog dat de raad de milieubelasting niet in volle omvang zou hebben getoetst, dat in hoofdstuk 4 van de plantoelichting op verschillende milieuaspecten, waaronder geluid, geur en luchtkwaliteit, is ingegaan en dat Valks Pluimbedrijf niet heeft onderbouwd welke milieugevolgen hierbij buiten beschouwing zijn gelaten dan wel welke milieugevolgen onjuist of onvolledig zijn beoordeeld. De Afdeling ziet, gelet daarop, in het door [appellante sub 3] gestelde geen aanleiding voor het oordeel dat de milieugevolgen in groter verband hadden moeten worden beoordeeld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de vaststelling van het plan voldoende rekening gehouden met de mogelijke milieugevolgen van de in het plan toegelaten ontwikkeling.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

16.    Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.

17.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 4]

18.    [appellant sub 4] is gevestigd op het perceel aan de [locatie 6] in Best en vreest dat ten gevolge van het voorliggende plan haar bedrijfsvoering zal worden belemmerd.

Uitwerkingsplicht

19.    [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Woongebied - uit te werken", dat grenst aan haar perceel aan de [locatie 6]. Zij stelt dat, nu de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een uit te werken bestemming na het onherroepelijk worden van een bestemmingsplan in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd, de raad bij de vaststelling van het plan had moeten onderzoeken of de planologische situatie die door toepassing van deze uitwerkingsplicht zal ontstaan ruimtelijk aanvaardbaar is. Deze onderzoeksplicht is volgens [appellant sub 4] in het plan ten onrechte doorgeschoven. Daartoe voert zij aan dat in artikel 7, lid 7.2, aanhef en onder l, van de planregels is bepaald dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat moet worden gerealiseerd, hetgeen de raad volgens haar bij de vaststelling van het plan al had moeten beoordelen.

[appellant sub 4] stelt verder dat in het ontwerpbestemmingsplan een uitwerkingsregel was opgenomen dat bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering mogen worden geschaad, maar deze uitwerkingsregel is zonder nadere motivering geschrapt. In de zienswijzennota staat dat eventuele maatregelen bij de vaststelling van het uitwerkingsplan zullen worden beoordeeld. Daardoor is volgens haar niet inzichtelijk of de planologische situatie die door de toepassing van de uitwerkingsplicht zal ontstaan ruimtelijk aanvaardbaar zal zijn.

Voorts staat in de aan het plan ten grondslag gelegde akoestische onderzoeken dat door de realisering van een dove gevel kan worden voldaan aan een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen. Volgens [appellant sub 4] is een dove gevel niet uitvoerbaar, nu de in de akoestische onderzoeken noodzakelijk geachte doorlopende geluidwerende gevel op basis van het plan niet kan worden gerealiseerd en zogeheten geluidslekken zullen ontstaan. Hierdoor zijn volgens haar ook andere maatregelen, waaronder bijvoorbeeld maatregelen in haar bedrijfsvoering, nodig, zonder dat op voorhand duidelijk is wat daarvan de gevolgen zullen zijn voor het bedrijf van [appellant sub 4].

19.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2023, dient wanneer in een bestemmingsplan een uitwerkingsplicht is opgenomen het college van burgemeester en wethouders in beginsel een uitwerkingsplan vast te stellen. In het kader van een beroep tegen een uitwerkingsplan kan ter beoordeling staan of dit plan is voorbereid en genomen in strijd met het recht, daaronder begrepen of de uitgewerkte bestemming strookt met de uitwerkingsregels in het bestemmingsplan en, voor zover die regels daartoe de ruimte laten, met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij geldt de planologische aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemming als een gegeven.

19.2.    De Afdeling overweegt dat, gelet op het vorenstaande, het college bij het vaststellen van een uitwerkingsplan dient te beoordelen of het plan in overeenstemming is met het recht en een goede ruimtelijke ordening, dit laatste voor zover uitwerkingsregels daartoe de ruimte laten. In het licht van deze voorwaarde en in aanmerking genomen dat in het voorliggende plan de planologische mogelijkheden van het gebied in hoofdlijnen zijn vastgelegd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad de planologische aanvaardbaarheid in ontoelaatbare mate heeft doorgeschoven naar de fase van uitwerking.

Over het betoog dat het woon- en leefklimaat van de nieuwe woningen niet is onderzocht, zodat niet aan de uitwerkingsregels kan worden voldaan, en daardoor de gevolgen voor [appellant sub 4] onduidelijk zijn overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft ter beoordeling van het woon- en leefklimaat onderzoek laten doen naar onder meer geluidsbelasting van bedrijven op de met de uitwerkingsplicht voorziene woningbouw. In het onderzoek "Bedrijven en milieuzonering. Bestemmingsplan Aarle" van bureau Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant van 12 november 2018 is uitgegaan van een eerste stedenbouwkundige opzet. De raad heeft naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 4] nogmaals onderzoek laten verrichten en de resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Aanvullende berekening [locatie 6] [appellant sub 4]" van het bureau Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant van 24 januari 2020. Daaruit is gebleken dat met deze stedenbouwkundige opzet een uitwerkingsplan kan worden vastgesteld en gerealiseerd zonder dat aanpassing nodig is van het bedrijf van [appellant sub 4]. In deze onderzoeken is geconcludeerd dat in het geval de voorgevel van de eerstelijns bebouwing wordt uitgevoerd als een dove gevel, kan worden voldaan aan de geldende geluidwaarden van het Activiteitenbesluit milieubeheer. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze dove gevel niet kan worden gerealiseerd en dientengevolge maatregelen in haar bedrijfsvoering noodzakelijk zullen zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de akoestische onderzoeken niet is uitgegaan van een doorlopende gevel, maar van meerdere huizenblokken. Verder wordt in aanmerking genomen dat uit de akoestische onderzoeken blijkt dat tussen deze huizenblokken weliswaar geluid kan gaan, maar dat de dove voorgevel van de eerstelijns bebouwing het meeste geluid zal opvangen, zodat ook ter plaatse van achterliggende woningen kan worden voldaan aan de geldende geluidwaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een uitwerking mogelijk is op een zodanige wijze dat een aanvaardbaar geluidniveau en daarmee een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden bereikt waardoor het plan niet zal leiden tot een aantasting van de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden van [appellant sub 4].

Ten slotte overweegt de Afdeling dat bij de vaststelling van het uitwerkingsplan zal moeten worden voldaan aan de geldende regels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer en een goede ruimtelijke ordening. Het is niet nodig dit uitdrukkelijk in uitwerkingsregels op te nemen, nu de verplichting daartoe rechtstreeks uit de wet volgt (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2023). In het betoog van [appellant sub 4] ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat geen uitwerking van het bestemmingsplan mogelijk is waarbij wordt voldaan aan de regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer en een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Planbegrenzing

20.    [appellant sub 4] stelt dat, in tegenstelling tot de eerder gemaakte afspraken met de raad, het perceel aan de [locatie 6] niet is meegenomen in het plan. Volgens haar heeft de raad toegezegd dat dit perceel zou worden meegenomen in het onderhavige plan om enerzijds het ter plaatse gevestigde bedrijf van een passende bestemming te voorzien en anderzijds om bepaalde ontwikkelingsmogelijkheden te bieden. [appellant sub 4] stelt dat bovendien afspraken zijn gemaakt over het realiseren van afschermende bebouwing aan de oost- en noordzijde van het bedrijventerrein, hetgeen tot doel heeft om de bouwmogelijkheden binnen het plangebied te optimaliseren zonder dat dit tot gevolg heeft dat de bedrijfsvoering van [appellant sub 4] op onaanvaardbare wijze zal worden belemmerd. Daarnaast stelt [appellant sub 4] dat in haar zienswijze met een beroep op het gelijkheidsbeginsel al is aangevoerd dat het perceel [locatie 7] wel is meegenomen in het voorliggende plan, maar de raad is daar bij de vaststelling van het plan in het geheel niet op ingegaan.

20.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de gronden die grenzen aan het perceel van [appellant sub 4] niet direct zullen worden ontwikkeld, nu vanwege woningbouwafspraken ervoor is gekozen om voor die gronden een uitwerkingsplicht op te nemen. Volgens de raad is het daarom niet langer noodzakelijk om de geluidscontour van [appellant sub 4] te beperken door het opnemen van het bedrijfsperceel in het plan en blijft het bedrijf als zodanig bestemd op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied". De raad stelt daarnaast dat uit het akoestisch onderzoek dat is gebaseerd op de eerste stedenbouwkundige opzet blijkt dat het plan kan worden gerealiseerd zonder dat daarvoor een aanpassing van de bedrijfsvoering van [appellant sub 4] noodzakelijk is. Ten slotte stelt de raad ten aanzien van de vergelijking met het perceel aan de [locatie 7] dat er geen sprake is van vergelijkbare situaties.

20.2.    De raad komt beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze ruimte strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat door [appellant sub 4] niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een zodanige onlosmakelijke samenhang tussen het plangebied en het bedrijf van [appellant sub 4] dat die voor de raad redelijkerwijs aanleiding had moeten vormen voor een ruimere planbegrenzing te kiezen. Daartoe is van belang dat weliswaar aan de gronden die grenzen aan het perceel van [appellant sub 4] een uit te werken woonbestemming wordt toegekend, maar zoals hiervoor is overwogen kan een uitwerkingsplan worden vastgesteld en gerealiseerd zonder dat aanpassing van het bedrijf van [appellant sub 4] noodzakelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om het bedrijfsperceel van [appellant sub 4] in het plan op te nemen.

Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat zou zijn toegezegd dat het perceel aan de [locatie 6] zou worden meegenomen bij de vaststelling van het voorliggende plan, overweegt de Afdeling dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van de raad toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij in gegeven omstandigheden  redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat haar bedrijfsperceel aan de [locatie 6] zonder meer zou worden meegenomen in het onderhavige plan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 4] ter zitting weliswaar heeft verklaard dat in het verleden gesprekken zijn gevoerd tussen partijen over het passend bestemmen van haar bedrijf en dat dit heeft geleid tot het opstellen van een conceptovereenkomst, maar dat deze conceptovereenkomst niet heeft geleid tot de totstandkoming van een overeenkomst tussen de betrokken partijen.

Over de door [appellant sub 4] gemaakte vergelijking met het perceel aan de [locatie 7] overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat volgens de raad het perceel [locatie 7] in het kader van de aankoop van gronden, die anders dan het perceel van [appellant sub 4] wel noodzakelijk worden geacht voor de realisatie van het voorliggende plan, altijd al onderdeel is geweest van deze planprocedure en dat het realiseren van een kleine loods waarin activiteiten uit de milieucategorie 1 of 2 worden bestemd één van de voorwaarden van de verkoper was om die gronden aan de gemeente te verkopen. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door haar genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

21.    Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.

22.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;

II.    verklaart de beroepen van Fokkerij Centrum Nederland B.V. en [appellant sub 1A], [appellante sub 3] en [appellante sub 4A] en [appellant sub 4B] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021

429-914.