Uitspraak 201906978/1/R3


Volledige tekst

201906978/1/R3.
Datum uitspraak: 23 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Katwijk,

appellante,

tegen de tussenuitspraak van 21 november 2018 en de einduitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2019 in zaak nr. 18/3573 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft het college aan Het Hoekje B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen en het afwijken van bestemmingsplanregels voor de herontwikkeling van het pand aan de Tramstraat 3 te Katwijk.

Bij besluit van 10 april 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 21 november 2018 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen 8 weken na verzending daarvan het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het besluit van 10 april 2018 met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak te herstellen en iedere verdere beslissing aangehouden. Deze uitspraak is aangehecht.

Het college heeft bij brief van 13 februari 2019 een nadere motivering gegeven van het besluit van 10 april 2018. [appellante] heeft daarop gereageerd.

Bij uitspraak van 30 juli 2019 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 10 april 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Het Hoekje B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.H. Norde, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.M.J.J. Houben zijn verschenen. Voorts is ter zitting Het Hoekje B.V, vertegenwoordigd door mr. D.G. Lasschuit, advocaat te Leiden, [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het college heeft aan het Hoekje B.V. een omgevingsvergunning verleend om de herontwikkeling van het pand aan de Tramstraat 3 te Katwijk mogelijk te maken. In dit pand was voorheen discotheek Casa Cara gevestigd. Het bouwplan voorziet in het verbouwen van de begane grond van het pand ten behoeve van een horeca-inrichting, het realiseren van 2 woningen voor eenpersoonshuishoudens op de eerste verdieping en het realiseren van 4 woningen voor senioren op de eerste en tweede verdieping van het pand. Om het bouwplan mogelijk te maken heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

[appellante] woont aan het [locatie A] te Katwijk in de nabije omgeving van het pand aan de Tramstraat 3 te Katwijk. Zij vreest met name dat het tekort aan parkeerplaatsen dat er nu al is in de omgeving van haar woning nog groter zal worden als gevolg van het bouwplan. Zij richt zich tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak van de rechtbank.

De tussenuitspraak

2.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak onder meer overwogen dat het verrichte onderzoek naar de bezettingsgraad van de parkeerplaatsen niet overeenkomstig paragraaf 2.7 van het parkeernormenbeleid van de gemeente is verricht. Het college heeft zijn onderzoek met betrekking tot de parkeeraangelegenheden in de omgeving van het bouwplan beperkt tot drie parkeergarages op een afstand van ongeveer 230 m van het bouwplan. Gelet op wat in het parkeernormenbeleid is vermeld, had het parkeeronderzoek naar de bezettingsgraad zich volgens de tussenuitspraak niet slechts moeten beperken tot die drie parkeergarages over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 augustus 2018, maar had dit moeten worden uitgevoerd in het gehele bestaande gebied en op het drukste moment van de dag. Uit de door het college verstrekte gegevens blijkt niet dat de bezettingsgraad op het drukste moment van de dag is gemeten. Voor zover het college zich bij het berekenen van de bezettingsgraad heeft gebaseerd op het gemiddelde van het aantal parkeerders, waarbij ook rekening is gehouden met de relatief rustige herfst- en wintermaanden, berust deze berekening volgens de tussenuitspraak niet op juiste gronden. Het door het college verrichte onderzoek is wat betreft de vraag of voor het bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn in de omgeving daarom naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend. De rechtbank heeft het college gelegenheid gegeven dit gebrek te herstellen.

Daartoe heeft de rechtbank in de tussenuitspraak overwogen dat het college een nader onderzoek moet verrichten naar de parkeerdruk in het bestaande gebied en de aanwezigheid van voldoende parkeerplaatsen voor het bouwplan. Het college zal daarbij aan de hand van concrete gegevens inzichtelijk moeten maken op welke tijdstippen de parkeertellingen hebben plaatsgevonden en of deze op het drukste moment van de dag betrekking hebben. Op grond van het te verrichten onderzoek zal alsdan in kaart gebracht dienen te worden wat in het bestaande gebied de bezettingsgraad op het drukste moment van de dag is en dat er op dat moment voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om aan de parkeerbehoefte van het bouwplan te voldoen, zo heeft de rechtbank overwogen in de tussenuitspraak.

De einduitspraak

3.    Het college heeft een nadere motivering gegeven en onderzocht of voldoende parkeergelegenheid aanwezig is om aan de parkeerbehoefte van het bouwplan te voldoen. De rechtbank heeft in de einduitspraak onder 5 overwogen dat het college met zijn nadere motivering het geconstateerde gebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 10 april 2018 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.

Intrekking hoger beroepsgrond

4.    [appellante] heeft haar tegen de tussenuitspraak van de rechtbank gerichte hoger beroepsgrond over de onduidelijke reikwijdte van de vergunning in verband met de horecafunctie op de begane grond van het pand, ter zitting ingetrokken.

Relevante wet- en regelgeving

5.    De relevante wettelijke bepalingen en planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Bouwbesluit 2012

6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat artikel 4.31 van het Bouwbesluit 2012 niet van toepassing is, omdat in dit geval sprake is van verbouwing en niet van nieuwbouw. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3864, voert [appellante] aan dat uit artikel 4 van de Woningwet en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat op het verbouwen van een bouwwerk in beginsel de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit van toepassing zijn.

6.1.    Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt als volgt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

6.2.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

6.3.    De door [appellante] ingeroepen norm uit het Bouwbesluit 2012 heeft betrekking op de afmetingen en bereikbaarheid van een bergruimte bij een woonfunctie en is opgenomen in hoofdstuk 4 van het Bouwbesluit 2012. Dit hoofdstuk bevat technische bouwvoorschriften uit het oogpunt van bruikbaarheid. De door [appellante] genoemde norm heeft betrekking op de bescherming van de belangen van de bewoners en gebruikers van het gebouw en strekt niet tot bescherming van haar belang. Het beroep van [appellante] op deze norm uit het Bouwbesluit 2012 kan, daargelaten of het betoog zou slagen, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot een vernietiging van het besluit van 10 april 2018. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding tot een inhoudelijke bespreking daarvan.

Voor zover [appellante] ter zitting heeft aangevoerd dat zij overlast kan ondervinden van het parkeren van fietsen op straat als de bergingen te klein zijn om daarin fietsen te stallen en dit ook haar belang raakt, geeft dit geen aanleiding tot een ander oordeel. Bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb is alleen van belang of de ingeroepen rechtsregel strekt tot bescherming van het belang van [appellante]. Dat is hier niet het geval.

Het betoog faalt.

Parkeren

7.    [appellante] kan zich niet verenigen met rechtsoverweging 5 van de einduitspraak. Daarin heeft de rechtbank onder andere overwogen dat de keuze van het college om de straten in het centrumgebied slechts op te nemen in zijn (nadere) onderzoek door te stellen dat de parkeercapaciteit daar altijd vol benut (ten minste 85%) wordt, redelijk is en dat die keuze aansluit bij de stelling van [appellante] dat parkeren op straat niet mogelijk is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat uit het door hem verrichte onderzoek voldoende blijkt dat in de drie parkeergarages kan worden voorzien in de uit het bouwplan voortvloeiende parkeerbehoefte van 7 parkeerplaatsen en daarmee het gebrek heeft hersteld. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat het college bij het gebruik maken van de hem in artikel 4.3 van het bestemmingsplan "Parapluplan parkeren" geboden afwijkingsmogelijkheid, voldoende heeft aangetoond dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de parkeersituatie in het centrumgebied. Met de 7 extra parkeerplaatsen die door het bouwplan in het centrumgebied nodig zijn, is immers nog altijd voldoende parkeerruimte voorhanden in de parkeergarages, te weten ten minste (309-7=)302 plaatsen, zo heeft de rechtbank overwogen.

7.1.    [appellante] betoogt dat het college de parkeerdruk niet goed heeft berekend. Daartoe voert zij aan dat de bezettingsgraad niet goed is bepaald door de hoge parkeerdruk op straat in de directe omgeving van het bouwplan daarin niet mee te nemen. Dit is in strijd met het Parkeernormenbeleid 2010. [appellante] vermoedt dat wanneer zowel rekening wordt gehouden met de parkeerdruk op straat en in de parkeergarages de bezettingsgraad hoger dan 85% zal zijn. Dit zou volgens [appellante] mogelijk anders kunnen zijn als aan de omgevingsvergunning de voorwaarde was verbonden dat de bewoners van de voorziene woningen alleen gebruik mogen maken van de parkeerplaatsen in de parkeergarages. Volgens [appellante] is de gedachte dat bewoners van nieuwe appartementen parkeren in de parkeergarages niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Zij voert aan dat gebleken is dat aan die bewoners parkeervergunningen zijn verleend en zij ook op straat parkeren. [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet op deze beroepsgrond is ingegaan. Ook is de rechtbank niet ingegaan op haar beroepsgrond dat het college op dit punt ongemotiveerd is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie, aldus [appellante].

Daarnaast voert zij aan dat de gebruikte parkeergegevens niet representatief zijn, omdat 15% van de drukste uren niet zijn meegenomen in de berekening van de capaciteit in de parkeergarages. Volgens haar had de drukte in de parkeergarages op warme stranddagen moeten worden meegenomen in de berekening, temeer nu het aantal warme stranddagen in de toekomst door klimaatveranderingen alleen maar zal toenemen en ook het toerisme zal toenemen. Verder voert zij aan dat de restcapaciteit in de parkeergarages wordt ingezet voor meerdere bouwplannen, zoals de omgevingsvergunning die is verleend voor het realiseren van vier nieuwe woningen op de eerste en tweede verdieping van het perceel aan het Noordeinde 1a en de omgevingsvergunning voor het vergroten van een woning en het realiseren van drie appartementen op het perceel aan de Voorstraat 69. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte hier niet op is ingegaan.

Voorts voert zij aan dat de overgelegde parkeergegevens zien op de periode van maart 2018 tot september 2018 en dat gedurende deze periode het centrum van Katwijk autoluw is gemaakt. Deze gegevens kunnen volgens haar niet representatief worden geacht voor de situatie ten tijde van de einduitspraak op 30 juli 2019. Volgens [appellante] had de rechtbank ex nunc moeten beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 april 2018 in stand konden worden gelaten en mocht de rechtbank zich daarbij niet baseren op de verouderde parkeergegevens die door het college zijn overgelegd.

7.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan leidt tot een toename van de parkeerbehoefte van 7 parkeerplaatsen. Deze parkeerplaatsen zijn niet op eigen terrein te realiseren, zodat het bouwplan in strijd is met artikel 4.2, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren".

7.3.    In geschil is of in de openbare ruimte in de omgeving van het bouwplan voldoende restcapaciteit aanwezig is om de toename van de parkeerbehoefte te kunnen opvangen en of het college in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan zijn in artikel 4.3 van de planregels van het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren" neergelegde bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van de in dat plan opgenomen parkeerregeling.

7.4.    Ten tijde van belang moest op grond van artikel 4.4 van de planregels van het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren" het Parkeernormenbeleid Katwijk van januari 2010 (hierna: Parkeernormenbeleid 2010) worden gehanteerd bij de toepassing van de bevoegdheid in artikel 4.3 van de planregels van dat plan om af te wijken van de parkeerregeling.

In paragraaf 2.7 van het Parkeernormenbeleid 2010 staat dat om te beoordelen of in een bestaand gebied een (te) grote parkeerdruk is de bezettingsgraad wordt gebruikt. De bezettingsgraad is het percentage parkeerplaatsen dat op het drukste moment van de dag vol is (in woongebieden is dat ’s nachts). In de praktijk wordt een parkeerbezetting van 85% ervaren als vol. Bij een dergelijke bezettingsgraad moet een bestuurder gaan zoeken naar een plek. Daarnaast wordt er niet altijd netjes geparkeerd, waardoor parkeerplaatsen verloren gaan. Dit aspect zit in de gestelde parkeernormen, aldus het Parkeernormenbeleid 2010.

In paragraaf 1.4.1 van het Parkeernormenbeleid 2010 is een bevoegdheid voor het college opgenomen om af te wijken van het parkeernormenbeleid.

7.5.    Ter zitting van de Afdeling is besproken dat er op straat geen ruimte meer over is om de extra parkeerbehoefte van het bouwplan op te vangen. De Afdeling volgt niet de stelling van [appellante] dat de berekening van de parkeerdruk op straat in plaats van de aanname dat de bezettingsgraad op straat 85% bedraagt tot de uitkomst zou kunnen leiden dat de bezettingsgraad op straat en in de garages bij elkaar genomen boven de 85% uitkomt. Zelfs indien de parkeerbezetting op straat 100% zou zijn, zou namelijk de bezettingsgraad van de straat en de parkeergarages tezamen pas hoger zijn dan 85% wanneer de parkeerbezetting in de parkeergarages veel hoger zou zijn dan is berekend. Dat acht de Afdeling, gelet op het hierna overwogene, niet aannemelijk gemaakt.

7.6.    In zijn nadere motivering van 13 februari 2019 heeft het college naar voren gebracht dat over 2018 de bezetting van de garages Tramstraat, Princehaven en Boulevard-Zeezijde op elk uur van de dag is bepaald aan de hand van gegevens over het aantal losse kaarten en gegevens over de lopende abonnementen voor parkeerplaatsen in die garages. Daaruit is voor wat betreft het drukste moment van de dag als bedoeld in paragraaf 2.7 van het parkeernormenbeleid 2010 het maatgevende moment geselecteerd. In woongebieden is dat ’s nachts, zo staat in paragraaf 2.7 van het Parkeernormenbeleid 2010. Het Parkeernormenbeleid 2010 geeft het college de bevoegdheid om daarvan af te wijken. In dit geval gaat het niet om een woongebied, maar om een centrumgebied. Voor het maatgevende moment heeft het college ervoor gekozen om de 15% drukste uren niet mee te rekenen. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college toegelicht dat het meenemen van de piekmomenten leidt tot inefficiënt ruimtegebruik waardoor een groot deel van de tijd sprake zal zijn van leegstand omdat parkeerplaatsen niet worden gebruikt. Dit standpunt van het college acht de Afdeling niet onredelijk en evenmin in strijd met het Parkeernormenbeleid 2010.

7.7.    Voorts is ter zitting besproken dat de bezettingsgraad in de parkeergarages hoger is geworden door het autoluw worden van het centrum van Katwijk in de loop van 2018 en dat dit niet is meegenomen in de parkeergegevens. Het college heeft daarbij naar voren gebracht dat gelet op de berekende parkeercapaciteit van ten minste 309 parkeerplaatsen in de parkeergarages het autoluw worden van het centrum niet zodanige gevolgen heeft voor het aantal beschikbare parkeerplaatsen in de parkeergarages dat niet voorzien kan worden in de 7 voor het bouwplan benodigde parkeerplaatsen. Dit acht de Afdeling niet onaannemelijk.

Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat ook voor andere bouwplannen in de omgeving zonder parkeerplaatsen op eigen terrein wordt verwezen naar de bestaande parkeergarages en deze niet in de gegevens zijn betrokken, overweegt de Afdeling dat [appellante] geen bouwplannen heeft genoemd waarom zou moeten worden getwijfeld aan het standpunt van het college dat er voldoende restcapaciteit overblijft in genoemde parkeergarages om te voorzien in de benodigde parkeerbehoefte van het bouwplan. Dat de rechtbank niet op dit betoog is ingegaan leidt dan ook niet tot vernietiging van de aangevallen einduitspraak.

7.8.    Ook het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat in de vergunning verankerd had moeten zijn dat de bewoners van de voorziene appartementen in de parkeergarages moeten parkeren en het college op dit punt ten onrechte ongemotiveerd zou zijn afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie leidt niet tot een vernietiging van de aangevallen einduitspraak. Daartoe overweegt de Afdeling dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een dergelijke voorwaarde niet nodig is, omdat voldoende restcapaciteit aanwezig is om in de benodigde parkeerbehoefte van het bouwplan te kunnen voorzien. Dat aan bewoners van nieuwe woningen parkeervergunningen worden verleend en zij daarmee ook op straat kunnen parkeren in plaats van in de parkeergarages waar het parkeren veel duurder is, zoals [appellante] betoogt, kan in deze procedure niet aan de orde komen. De omgevingsvergunning gaat niet over de wijze waarop de beschikbare parkeerplaatsen moeten worden toegedeeld aan bestaande bewoners en nieuwe bewoners.

7.9.    Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het college alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat uit het door hem verrichte onderzoek voldoende blijkt dat in de drie parkeergarages kan worden voorzien in de uit het bouwplan voortvloeiende parkeerbehoefte van 7 parkeerplaatsen en daarmee het geconstateerde gebrek heeft hersteld. De rechtbank is ook terecht tot de conclusie gekomen dat het college bij afweging van de belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan gebruik heeft kunnen maken, de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen en op goede gronden het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning in het besluit op bezwaar heeft gehandhaafd.

7.10.    Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 10 april 2018 niet in stand mocht laten omdat de rechtbank dit had moeten beoordelen in het licht van de omstandigheden ten tijde van haar einduitspraak en zich daarbij niet heeft mogen baseren op de door het college overgelegde parkeergegevens uit 2018 overweegt de Afdeling als volgt.

7.11.    Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

7.12.    In het geval een tussenuitspraak is gedaan, dient de rechter in de einduitspraak te beoordelen of het geconstateerde gebrek is hersteld. Dit doet de rechter aan de hand van de naar voren gebrachte zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld. Herstel kan plaatsvinden in de vorm van een nieuw besluit of in de vorm van een nadere motivering. De rechter beoordeelt dit in beginsel naar het moment waarop het nieuwe besluit is genomen dan wel de nadere motivering is overgelegd. De Afdeling volgt dan ook niet de stelling van [appellante] dat de rechtbank de situatie op het moment van de einduitspraak in aanmerking had moeten nemen.

Het betoog faalt in zoverre.

7.13.    Voor zover is gewezen op de in 2020 vastgestelde gemeentelijke Nota Parkeerbeleid en Nota Parkeernormen 2020, overweegt de Afdeling dat deze stukken dateren van na de uitspraak van de rechtbank, zodat de rechtbank reeds daarom daar geen rekening mee had kunnen houden.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020

590.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Artikel 8:72

1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.

2. De vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee.

3. De bestuursrechter kan bepalen dat:

a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of

b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.

[…].

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. […],

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin van die wet.

[…].

Artikel 2.10

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a.de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b.de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

e.de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.

2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

b. indien de activiteit in strijd is met het exploitatieplan: met toepassing van de daarin opgenomen regels inzake afwijking;

c. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;

d. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.

Bouwbesluit 2012

Artikel 4.31

1. Een woonfunctie heeft als nevenfunctie een niet-gemeenschappelijke afsluitbare bergruimte met een vloeroppervlakte van ten minste 5 m2 bij een breedte van ten minste 1,8 m en een hoogte daarboven van ten minste 2,3 m.

2. In afwijking van het eerste lid kan bij een woonfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 de bergruimte gemeenschappelijk zijn indien de vloeroppervlakte van de bergruimte ten minste 1,5 m2 per woonfunctie bedraagt.

3. Een bergruimte als bedoeld in dit artikel is vanaf de openbare weg rechtstreeks bereikbaar via het aansluitende terrein of een gemeenschappelijke verkeersruimte.

4. Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op een woonfunctie voor studenten en een woonfunctie voor zorg.

Planregels bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren" vastgesteld op 15 februari 2018

Artikel 3 Anti-dubbelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 4 Parkeren

4.1 Werking wettelijke regelingen

De wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan.

4.2 Voldoende parkeergelegenheid

a. Indien de omvang en/of de functie van een bouwwerk daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's en fietsen in voldoende mate ruimte zijn aangebracht op of onder dat bouwwerk, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat bouwwerk behoort. Bij de vraag of sprake is van voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein wordt rekening gehouden met een ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan legaal bestaand tekort ten opzichte van de op grond van dit bestemmingsplan geldende parkeernormen, met dien verstande dat dit tekort bij ongewijzigd gebruik niet hoeft te worden opgeheven.

b. Indien de omvang en/of functie van een bouwwerk aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

4.3 Afwijken van parkeereisen

Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde inzake parkeren in artikel 4.2:

a. indien het voldoen aan die bepalingen op overwegende bezwaren stuit en mits daarmee geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de parkeersituatie: of;

b. indien en voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.

4.4 Beleidsregels

Het bevoegd gezag hanteert bij de toepassing van in artikel 4.2 opgenomen regel en de in artikel 4.3 opgenomen afwijkingsbevoegdheid de beleidsregels zoals vastgelegd in het "Parkeernormenbeleid Katwijk" d.d. januari 2010, zoals opgenomen bijlage 1 bij de regels, met dien verstande dat bij de toepassing van de bevoegdheid om een omgevingsvergunning voor bouwen of binnenplans afwijken van de gebruiksregels te verlenen of de toepassing van de in artikel 4.3 opgenomen afwijkingsbevoegdheid geldt dat, indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, het meest recente beleid wordt gehanteerd.