Uitspraak 200201057/1


Volledige tekst

200201057/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en anderen
2. de vereniging "De Vereniging De Oude Dorpskern", gevestigd te Noordwijk,

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2001 heeft de gemeenteraad van Noordwijk, op voorstel van burgemeester en wethouders van 17 april 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Boechorst".

Verweerders hebben bij hun besluit van 4 december 2001, kenmerk DRGG/ARB/01/4734A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 18 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2002, en appellante sub 2 bij faxbericht van 20 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 maart 2002.

Bij brief van 26 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [appellant], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.M. Hemelaar en mr. D.I.M. Felderhof, ambtenaren bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, namens de gemeenteraad van Noordwijk.
Appellante sub 2 is niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plangebied ligt ten oosten van de bebouwde kom van Noordwijk-Binnen direct ten noordoosten van het landgoed Offem en wordt begrensd door de Gooweg, de Van Berckelweg en de Schiestraat.

Het plan beoogt de ontwikkeling van een grootschalige woningbouwlocatie mogelijk te maken en bevat de bestemming “Uit te werken woondoeleinden –UW-”, waarin onder meer regels zijn opgenomen voor het aantal woningen, dichtheden, groen- en waterstructuur, verkeer-, parkeer- en nutsvoorzieningen.

Verweerders hebben bij het besteden besluit het plan goedgekeurd.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid:

2.3. Wat betreft de beroepsgrond van appellante sub 2 dat een onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 ontbreekt, overweegt de Afdeling dat deze niet steunt op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.4. De beroepsgrond van appellanten sub 1, gericht tegen de situering van een extra rijstrook, bushalte en bypass buiten de contour van het streekplan steunt niet op een bij verweerders ingebrachte bedenking.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een bij gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.

Dit is slechts anders voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een bedenking in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Het beroep van appellanten sub 1 is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

Ten aanzien van de zaak voor het overige:

2.5. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders in het bestreden besluit ten onrechte niet zijn ingegaan op de aan hen overhandigde pleitaantekeningen.

2.5.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stellen gedeputeerde staten degenen die overeenkomstig het eerste of het tweede lid tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting.

Uit de stukken blijkt dat appellanten sub 1 deze gelegenheid geboden is.

Niet is gebleken dat op de hoorzitting van de zijde van appellanten sub 1 een zodanige aanvullende toelichting op hun bedenkingen is gegeven dat verweerders daarop in het bestreden besluit uitdrukkelijk hadden moeten ingaan.

2.6. Appellante sub 2 stelt dat niet op een juiste wijze gelegenheid is geboden tot inspraak.

2.6.1. Ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan betrokken op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.

De gemeenteraad van Noordwijk heeft een dergelijke verordening vastgesteld waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening.

Niet gebleken is dat appellante sub 2 van deze regeling ten aanzien van de inspraak over het voorliggende plan gebruik heeft gemaakt.

Gelet hierop bestaat geen aanleiding op de bezwaren van appellante sub 2 ter zake van de inspraak met betrekking tot het aan de orde zijnde plan verder in te gaan.

Voor zover het bezwaar van appellante sub 2 met betrekking tot de inspraak ziet op de vaststelling van de “overzichtsnotitie Bronsgeest/alternatieve bouwlocaties” kan dit bezwaar, wat hier verder ook van zij, in het kader van deze procedure niet aan de orde komen.

2.7. Appellante sub 2 wijst op de polder Vinkeveld als alternatieve woningbouwlocatie.

2.7.1. Ingevolge artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is, voor zover het ontwerp van het bestemmingsplan zijn grondslag vindt in een concrete beleidsbeslissing, artikel 23, eerste lid, onder c, alsmede artikel 27, eerste en tweede lid, niet van toepassing.

In het Streekplan Zuid-Holland West (verder te noemen: het streekplan) wordt in par. 1.6 onder meer als concrete beleidsbeslissing aangemerkt:

”de bebouwingscontouren van de kernen in de Duin- en Bollenstreek (…).”

Volgens het streekplan (p. 53) zal buiten de bebouwingscontouren - met uitzondering van de toegestane agrarische en toeristisch-recreatieve bebouwing – geen woningbouw en bedrijfsbebouwing mogen plaatsvinden.

Voor zover appellante sub 2 wijst op de polder Vinkeveld als alternatieve woningbouwlocatie, overweegt de Afdeling dat de polder Vinkeveld buiten de bebouwingscontouren ligt.

Het bezwaar van appellante sub 2 betekent derhalve, dat zij zich niet kan verenigen met de in de concrete beleidsbeslissing besloten liggende keuze dat in de polder Vinkeveld geen woningbouw zal mogen plaatsvinden.

Dit bezwaar kan, gelet op artikel 24, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, onder c, 27, eerste en tweede lid, en 54, tweede lid, onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in deze bestemmingsplanprocedure niet aan de orde komen.

Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre ongegrond.

2.8. Appellante sub 2 stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden –UW-“. Zij voert aan dat geen noodzaak bestaat voor de voorziene woningbouw en stelt in dit verband dat strijd bestaat met het in het streekplan en het Pact van Teylingen (verder: het Pact) opgenomen “migratiesaldo nul”. De voorziene woningbouw zal mede gebruikt worden voor de opvang van de buiten Noordwijk bestaande woningbehoefte.

Appellante sub 2 meent voorts dat de voorziene woningbouw zal leiden tot een aantasting van een bollengebied, hetgeen in strijd is met het Pact en de Vijfde nota Ruimtelijke Ordening. Ook zal de voorziene woningbouw leiden tot een ernstige toename van de verkeersdrukte in het dorpscentrum van Noordwijk. Appellante sub 2 vreest in verband hiermee een tekort aan parkeerplaatsen in het dorpscentrum van Noordwijk. Zij vreest verder nog dat de voorziene woningbouw zal leiden tot een aantasting van de zichtlijnen op het beschermde dorpsgezicht van Noordwijk, hetgeen in strijd is met het Pact.

Appellanten sub 1 vrezen als gevolg van de voorziene gestapelde woningen
langs de zuidzijde van de Van Berckelweg een aantasting van het zicht op twee kerktorens in Noordwijk. Zij menen bovendien dat de voorziene gestapelde woningen de openheid van het landelijke bollenteeltgebied Bronsgeest zullen aantasten.

2.8.1. Verweerders hebben geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij stellen dat uit onderzoek is gebleken dat een grote behoefte aan woningen bestaat om de woningbehoefte van de gemeente Noordwijk op te vangen en wijzen erop dat de mogelijkheden om binnen de bestaande kern van Noordwijk te bouwen vrijwel volledig benut zijn.

Verweerders stellen voorts dat de langs de Van Berckelweg voorziene gestapelde woningen een geluidwerende functie hebben voor de overige voorziene woningen.

2.8.2. Volgens het streekplan (p. 28) en het Pact (p. 25) wordt in de Duin- en Bollenstreek een regionaal-werend volkshuisvestingsbeleid gevoerd volgens “migratiesaldo nul”, dat wil zeggen evenwicht tussen vestiging en vertrek van inwoners.

Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de gemeente Noordwijk als gevolg van het ontbreken van woningbouwmogelijkheden binnen de gemeentegrenzen een “negatief migratiesaldo” heeft, dat wil zeggen een vertrekoverschot van inwoners. Daarom is de voorziene woningbouw blijkens de plantoelichting (p. 5) bedoeld voor de opvang van de woningbehoefte van de natuurlijke aanwas binnen de gemeente Noordwijk, waarmee wordt beoogd het vertrekoverschot zodanig terug te brengen dat voldaan wordt aan het “migratiesaldo nul”. Gelet hierop volgt de Afdeling niet het standpunt van appellante sub 2 dat de voorziene woningbouw in strijd is met het in het streekplan en het Pact neergelegde regionaal-werend volkshuisvestingsbeleid.

Uit het in opdracht van de gemeenteraad door Kuiper Compagnons op 17 maart 1999 vastgestelde “Woningmarktonderzoek 1999” valt onder meer af te leiden dat op korte termijn (tot 2003) behoefte aan ongeveer 1.600 woningen bestaat om de woningbehoefte van de gemeente Noordwijk op te vangen.

In de periode 1993-1997 is een relatief groot aantal woningen, gemiddeld ongeveer 100 woningen per jaar, gebouwd in de bestaande kern van Noordwijk. De mogelijkheden om binnen de bestaande kern van Noordwijk te bouwen zijn daarmee grotendeels benut, aldus het woningmarktonderzoek.

Niet aannemelijk is gemaakt dat verweerders niet hadden mogen uitgaan van de uitkomsten van dit onderzoek.

Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van verweerders, dat de noodzaak van de 750 in het plan voorziene woningen om de woningbehoefte van de gemeente Noordwijk op te vangen voldoende is aangetoond, niet onjuist.

2.8.3. Volgens het streekplan (blz. 52 en 53) is het handhaven en versterken van het huidige karakter en de identiteit van de Bollenstreek een hoofduitgangspunt voor de ruimtelijke ontwikkeling. Het onttrekken van bollenareaal ten behoeve van andere functies is ongewenst. Indien het onttrekken van bollenareaal noodzakelijk is, dient dit te gebeuren op de minder waardevolle gedeelten van de Bollenstreek.

Ook uit het Pact volgt dat het provinciaal beleid is gericht op behoud van het bollenareaal.

Het vorenstaande beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

Uit de stukken blijkt dat Boechorst tot de minder waardevolle gedeelten van de Bollenstreek behoort. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat Boechorst blijkens de bij de “Partiële streekplanherziening inzake bebouwingscontour Noordwijk” van 7 november 2001 behorende kaart A niet is aangeduid als “bollenteeltgebied”.

Gelet hierop en in verband met hetgeen in overweging 2.8.2. is overwogen ten aanzien van de noodzaak van de voorziene woningbouw volgt de Afdeling het standpunt van verweerders dat de voorziene woningbouw past binnen het genoemde beleid.

Voor zover appellante sub 2 voorts stelt dat de voorziene woningbouw in strijd is met het in de Vijfde nota Ruimtelijke Ordening opgenomen beleid inzake het behoud van bollenteeltgebied, overweegt de Afdeling, dat deze planologische kernbeslissing, wat verder ook van de inhoud zij, nog niet is vastgesteld, zodat verweerders hieraan in het bestreden besluit geen betekenis hebben behoeven toe te kennen.

2.8.4. Wat betreft de vrees van appellante sub 2 dat de voorziene woningbouw zal leiden tot een ernstige aantasting van de zichtlijnen op het beschermde dorpsgezicht van Noordwijk en het bezwaar van appellanten sub 1 met betrekking tot de situering van gestapelde woningen langs de zuidzijde van de Van Berckelweg, overweegt de Afdeling het volgende.

Volgens het Pact (p. 29) kan het landschap door de volgende afspraken/maatregelen behouden en verbeterd worden: behoud, versterking en herstel van de zichtlijnen.

Ingevolge de begripsbepalingen van artikel 1, onder r, van de planvoorschriften wordt onder “gestapelde woning” verstaan: een woning in een gebouw, dat twee of meer geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat.

Ingevolge artikel 3, lid B, onder 1, sub b, geldt binnen de bestemming “Uit te werken woondoeleinden -UW-“ dat de woningen zullen bestaan uit eengezinswoningen en voor ten hoogste 35% van het aantal woningen uit gestapelde woningen.

Ingevolge artikel 3, lid B, onder 1, sub c, mag de bouwhoogte van eengezinshuizen ten hoogste tien meter bedragen.

Ingevolge artikel 3, lid B, onder 1, sub d, mogen gestapelde woningen in ten hoogste vier lagen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 3, lid C, onder 1, sub a, moeten burgemeester en wethouders overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de in lid A bedoelde bestemming uitwerken met inachtneming van het bepaalde onder B en onder meer de regel dat tussen het Landgoed Offem en het landelijk gebied ten noordoosten van het plangebied een zichtlijn dient te ontstaan over de Zuiderbroekwatering. Haaks op deze richting en evenwijdig daaraan dienen zichtlijnen te worden gerealiseerd naar de randen van het plangebied, tussen de verschillende deelgebieden.

Uit het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan volgt dat de appartementencomplexen zodanig zullen worden gesitueerd dat tussen de bouwblokken de nodige open ruimten aanwezig zullen blijven om de bestaande zichtlijnen op het dorpsgezicht te beschermen.

Uit het bestreden besluit blijkt dat de langs de Van Berckelweg voorziene gestapelde woningen een geluidwerende functie hebben voor de overige voorziene woningen en dat deze passen in het stedenbouwkundige uitgangspunt dat de woonwijk wordt afgestemd op de bestaande omgeving, waaronder de dorpskern en de daarin voorkomende markante bebouwing zoals de kerktorens.

Gelet op het vorenstaande is bij de ruimtelijke opzet van de woningbouwlocatie nadrukkelijk aandacht geschonken aan de inpassing daarvan in de bestaande omgeving. In verband hiermee heeft appellante sub 2 niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene woningbouw zal leiden tot een ernstige aantasting van de zichtlijnen op het beschermde dorpsgezicht van Noordwijk en hebben appellanten sub 1 niet aannemelijk gemaakt dat de situering van gestapelde woningen langs de zuidzijde van de Van Berckelweg onjuist is. Voorts hebben appellanten sub 1 niet aannemelijk gemaakt dat voorziene gestapelde woningen de openheid van het landelijke bollenteeltgebied Bronsgeest zullen aantasten.

2.8.5. Wat betreft de bezwaren van appellante sub 2 met betrekking tot het verkeersdrukte en de parkeermogelijkheden, overweegt de Afdeling het volgende.

In opdracht van het gemeentebestuur is in oktober 2000 een verkeersstructuurplan opgesteld.

Hieruit blijkt dat als gevolg van de voorziene woningbouw in Offem-Zuid en Boechorst in het bestaande dorpscentrum in de avondspits naast de reguliere 1.200 verkeersbewegingen 40 extra verkeersbewegingen zullen plaatsvinden.

De Afdeling is niet gebleken dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerders zich hierop bij het nemen van hun besluit niet hadden mogen baseren.

Verweerders hebben zich gelet op het vorenstaande op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene woningbouw niet zal leiden tot een ernstige toename van de verkeersdrukte in het oude dorpscentrum van Noordwijk-Binnen. Appellante sub 2 heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zich een tekort aan parkeerplaatsen in het dorpscentrum van Noordwijk zal voordoen.

2.9. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden –UW-“, voor zover het de versmalling van de Van Berckelweg betreft. Zij wensen dat een verkeersbestemming aan deze weg wordt toegekend en stellen dat ten onrechte twee rijstroken van deze weg verwijderd worden. Dit zal leiden tot een ernstige aantasting van de bereikbaarheid van Noordwijk. In verband hiermee is, zo stellen appellanten, ten onrechte een rotonde op de Van Berckelweg voorzien. Deze rotonde ligt op een te korte afstand van een kruispunt. Zij verwachten voorts een ernstige toename van verkeersstromen op de Gooweg en de Nieuwe Offemweg als gevolg van de versmalling van de Van Berckelweg.

2.9.1. Verweerders hebben geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat de capaciteit van de versmalde Van Berckelweg ook na realisering van de aan de orde zijnde woningbouw toereikend is.

2.9.2. Ingevolge artikel 3, lid A, van de planvoorschriften geldt binnen de bestemming “Uit te werken woondoeleinden –UW-“, voor zover van belang, dat de op de kaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor verkeersvoorzieningen.

Uit de stukken blijkt dat op de Van Berckelweg aanvankelijk vier rijstroken aanwezig waren. Na de versmalling zullen dat er twee zijn.

Uit de plantoelichting (p. 17) blijkt dat de woonwijk Boechorst in het bijzonder voor autoverkeer ontsloten kan worden op de Van Berckelweg. Daarnaast zal deze zijn huidige functie blijven vervullen voor Noordwijk, aldus de plantoelichting.

2.9.3. Uit het advies “Analyse verkeersontwerp Van Berckelweg” van de Grontmij blijkt dat er geen belemmeringen zijn om de Van Berckelweg terug te brengen tot twee rijstroken. Het zijn niet zozeer de wegvakken die bepalend zijn voor de capaciteit, maar de kruispunten, aldus het advies.

Uit de stukken blijkt dat de huidige intensiteit op de Van Berckelweg ongeveer 800 motorvoertuigen per uur per rijstrook is.

Uit het rapport “Aanvullend onderzoek, Ontsluiting plan Bronsgeest” uit 1997 van Oranjewoud blijkt dat één rijstrook op de Van Berckelweg een capaciteit van ongeveer 1.800 motorvoertuigen per uur heeft. De berekeningen geven aan dat de intensiteit op de Van Berckelweg in 2010 naar verwachting maximaal 1.100 motorvoertuigen per uur per rijstrook is. Dit wordt veroorzaakt door de toename van de autonome automobiliteit inclusief de toename van het aantal verkeersbewegingen door de voorziene woningbouw in Boechorst en Offem-Zuid. Er is derhalve voldoende restcapaciteit om ook bij een grotere groei de bereikbaarheid te garanderen, aldus het rapport.

Appellanten sub 1 hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerders niet van de juistheid van de uitkomsten van het advies en het rapport hadden mogen uitgaan.

Voorts zijn blijkens het bestreden besluit met mechanische tellers de verkeersintensiteiten gemeten op de Van Berckelweg. De gemiddelde intensiteit gedurende een etmaal in 1992 was ongeveer 15.000 motorvoertuigen. In 2000 bedroeg dit ongeveer 17.400 motorvoertuigen. Dit betekent een stijging van 16% in de intensiteiten in negen jaar, iets minder dan 2% per jaar. Gezien deze beperkte groei en de uitkomsten van de eerdergenoemde onderzoeken is niet aannemelijk gemaakt dat de wegversmalling en de voorziene rotonde zullen leiden tot een ernstige aantasting van de bereikbaarheid van Noordwijk. In verband hiermee hebben appellanten sub 1 niet aannemelijk gemaakt dat een ernstige toename van verkeersstromen op de Gooweg en de Nieuwe Offemweg als gevolg van de versmalling van de Van Berckelweg te verwachten is.

De rotonde en de versmalling van de Van Berckelweg zijn inmiddels met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voltooid. In zoverre doet zich hier een onomkeerbare situatie voor.

2.9.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten sub 1 en sub 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan bedoeld plandeel.

De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn in zoverre ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 2, voor zover het betreft de beroepsgrond dat een onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 ontbreekt en het beroep van appellanten sub 1, voor zover het betreft de beroepsgrond gericht tegen de situering van een extra rijstrook, bushalte en bypass buiten de contour van het streekplan, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van appellanten voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R. Cleton en mr. J.J. Vis, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003.

261-418.