Uitspraak 202004949/1/V3


Volledige tekst

202004949/1/V3.
Datum uitspraak: 24 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Dordrecht, van 2 september 2020 in zaken nrs. NL20.15051 en NL20.14949 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 29 juli 2020 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit), een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd en hem in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 2 september 2020 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Schoneveld, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    Wat de vreemdeling in de grieven over het terugkeerbesluit en het inreisverbod en in de eerste twee grieven over de bewaring heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.    In zijn derde grief over de bewaring klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond over artikel 59, derde lid, van de Vw 2000. In beroep heeft de vreemdeling namelijk aangevoerd dat de staatssecretaris de bewaring op 7 augustus 2020 had moeten beëindigen om hem in de gelegenheid te stellen vrijwillig naar Albanië terug te keren. Daarbij heeft de vreemdeling gewezen op het feit dat hij in het bezit is van een geldig Albanees paspoort, dat hij meerdere keren heeft verklaard terug te willen keren naar Albanië en dat zijn familie een vliegticket voor hem had geboekt.

De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is gegrond voor zover het de bewaring betreft. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond heeft verklaard en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De Afdeling beoordeelt het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. In dit geval is dat alleen de onder 2 vermelde beroepsgrond.

4.    De bewaring van een vreemdeling moet worden beëindigd zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat (artikel 59, derde lid, van de Vw 2000). Over de vertrekwens heeft de Afdeling eerder overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de verklaring van een vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten voor waar kan worden aanvaard, van belang is of deze verklaring is geconcretiseerd en of de staatssecretaris feiten of omstandigheden heeft gesteld die daar afbreuk aan doen (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7395).

4.1.    Uit het dossier kan worden opgemaakt dat de vreemdeling tijdens het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling en tijdens een vertrekgesprek op 31 juli 2020 te kennen heeft gegeven zelfstandig te willen vertrekken en in dat verband ook heeft verzocht om een gesprek met een medewerker van IOM. Vervolgens heeft de vreemdeling op 7 augustus 2020 een vliegticket overgelegd voor een vlucht vanaf Eindhoven Airport. Daarmee heeft de vreemdeling zijn vertrekwens voldoende geconcretiseerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3082). De door de staatssecretaris gestelde feiten en omstandigheden - namelijk de manier waarop de vreemdeling is aangetroffen en zijn verklaringen over zijn motivatie om Albanië te verlaten en de geplande illegale uitreis naar het Verenigd Koninkrijk - leiden niet tot het oordeel dat de vertrekwens van de vreemdeling alsnog ongeloofwaardig moet worden geacht (vergelijk de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 14 december 2012). Verder heeft de staatssecretaris zich tevergeefs op het standpunt gesteld dat hij terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 omdat vanaf Eindhoven Airport geen gecontroleerd vertrek mogelijk is. Dat artikellid bevat namelijk geen dergelijke beperking (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2365). De beroepsgrond slaagt.

5.    Het beroep tegen de maatregel van bewaring is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het de maatregel van bewaring betreft en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Dordrecht, van 2 september 2020 in zaken nrs. NL20.15051 en NL20.14949, voor zover de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond heeft verklaard en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen;

III.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;

IV.    verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond;

V.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 240,00 (zegge: tweehonderdveertig euro) over de periode 7 augustus 2020 tot en met 10 augustus 2020, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: eenentwintighonderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Schippers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2020

873.