Uitspraak 200201546/1


Volledige tekst

200201546/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf,
appellant,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2001 heeft de gemeenteraad van Landgraaf, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van
18 september 2001, het bestemmingsplan "Woonwagenlocaties" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 5 februari 2002, nr. 2002/3804, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 10 juni 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door A.H.M. Plak en mr. J.P.M. Paas, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door
mr. L.H.M. Vorstermans, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor vijf bestaande woonwagenlocaties binnen de gemeente Landgraaf. Dit plan voorziet tevens in een vrijstellings- en een wijzigingsbevoegdheid om de mogelijkheid te scheppen een woonwagenlocatie in te richten met grondgebonden (eengezins)woningen.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.3. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 5, vijfde lid, onder A, sub a, respectievelijk artikel 13, lid A, aanhef, van de planvoorschriften, voorzover deze artikelen betrekking hebben op de woonwagenlocaties Melchersstraat en Vogelzankweg. Hij voert hiertoe aan dat de onthouding van goedkeuring geen recht doet aan de bestaande situatie van de Melchersstraat. Appellant stelt verder dat de vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheid niet zal leiden tot een planologische verandering of zal leiden tot aantasting van de omgeving omdat de Melchersstraat gebruikt zal blijven voor woondoeleinden. Hij stelt zich voorts op het standpunt dat de onthouding van goedkeuring het sectorale volkshuisvestingsbeleid doorkruist, nu voor woonwagenlocatie Melchersstraat de omzetting van een woonwagen of chalet naar een grondgebonden (eengezins)woning niet mogelijk zal zijn.

2.4. Verweerder heeft reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft in zoverre goedkeuring aan het plan onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat de vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheid voor zover deze betrekking heeft op de woonwagenlocatie Melchersstraat in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL), dat door provinciale staten op

29 juni 2001 is vastgesteld en op 22 november 2001 in werking is getreden. Verweerder voert hiertoe aan dat deze vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheid zal leiden tot een verdere verstening van het desbetreffende bosgebied, hetgeen de in het POL nagestreefde natuurontwikkeling juist wil tegengaan. Verder overweegt hij dat de gemeenteraad niet heeft aangetoond dat hier sprake is van zwaarwegende maatschappelijke belangen die een afwijking van het POL rechtvaardigen. Voorts heeft hij overwogen dat de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede “tot en met 3” in artikel 5, vijfde lid, onder A, sub a, respectievelijk artikel 13, lid A, aanhef, van de planvoorschriften ten aanzien van de woonwagenlocatie Melchersstraat, onvermijdelijk leidt tot een onthouding van goedkeuring aan voornoemde zinsnede ten aanzien van de woonwagenlocatie Vogelzankweg. Dit laatste kan volgens verweerder worden gerepareerd door een nieuw plan overeenkomstig artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vast te stellen.

2.5. Ingevolge artikel 5, vijfde lid, onder A, sub a, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste en tweede lid (de bestemming “Woondoeleinden” en de bijbehorende bouwvoorschriften) voor het bouwen van grondgebonden eengezinswoningen met bijbehorende bijgebouwen in één bouwlaag voor zover het betreft de op de bestemmingsplankaarten 1 tot en met 3 en 5 aangegeven gronden en met dien verstande dat:

- de bepalingen in dit artikel onder 2 sub e en f van overeenkomstige toepassing zijn.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, sub e, van de planvoorschriften mogen op de tot woondoeleinden bestemde gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken worden opgericht die qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen, met dien verstande dat:

e. waar blijkens de aanduiding op de bestemmingsplankaarten 1 tot en met 5 eengezinswoningen zijn toegestaan, een eengezinswoning en bijbehorende bijgebouwen mag worden opgericht met een inhoud van maximaal 500 m³, een goothoogte van maximaal 4,00 meter en een dakhelling van maximaal 60°.

Ingevolge artikel 13, lid A, aanhef, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen voor zover het betreft de op de bestemmingsplankaart(en) 1 tot en met 3 en 5 aangegeven gronden in de bestemmingen woondoeleinden, verkeersdoeleinden en groenvoorzieningen ten behoeve van een herinrichting van de onderscheiden locaties waarbij de volgende regels gelden:

a. de gronden ten behoeve van de bestemming woondoeleinden worden benut voor het oprichten van maximaal 8 grondgebonden woningen per locatie tot een maximum van 60% van het totale oppervlak per locatie.

2.5.1. De woonwagenlocatie Melchersstraat ligt blijkens de kaarten 3 (Kaart Zuid) en 4.2 (Groene Waarden) behorende bij het POL binnen de Provinciale Ecologische Structuur. Deze woonwagenlocatie maakt deel uit van een groter gebied met als functie ‘Bos- en natuurgebied’.

Het POL vermeldt op pagina 38 over bos- en natuurgebieden dat de bescherming en de verbetering van de biodiversiteit en natuurlijke ecosystemen voorop staan. Ten behoeve van de natuurbeleving en ontspanning dienen de bos- en natuurgebieden het karakter te houden dan wel te krijgen van stilteoorden. Om dit te bereiken wordt voor de (nieuwe) bos- en natuurgebieden een stringent beschermingsbeleid gevoerd in de vorm van een planologische basisbescherming. Nieuwe ingrepen en ontwikkelingen in deze gebieden en in de onmiddellijke nabijheid daarvan zijn niet toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden, respectievelijk de nagestreefde natuurontwikkeling in deze gebieden aantasten. Alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang mag hiervan worden afgeweken. Voor andere aanwezige functies binnen bos- en natuurgebieden gelden de bestaande rechten volgens het vigerende bestemmingsplan en moet rekening gehouden worden met de natuurwaarden.

Gelet op het voorgaande stelt de Afdeling vast dat het POL het oprichten van grondgebonden (eengezins)woningen op de woonwagenlocatie Melchersstraat niet toelaat, nu sprake is van een nieuwe ingreep in het desbetreffende bosgebied die zal leiden tot aantasting van de voorgestane natuurontwikkeling in dit gebied. Hierbij is in aanmerking genomen dat grondgebonden (eengezins)woningen in tegenstelling tot woonwagens en chalets gezien de constructie van permanente aard zijn en hierdoor moeilijk verplaatsbaar. Tevens is in aanmerking genomen dat grondgebonden (eengezins)woningen met een inhoud van maximaal 500 m³, een goothoogte van maximaal 4,00 meter, een dakhelling van maximaal 60° en met de bijbehorende bijgebouwen gezien deze omvang, in tegenstelling tot woonwagens en chalets met een maximale hoogte van 4 meter, een blijvende inbreuk zullen maken op de bosrijke omgeving.

Voor zover appellant van mening is dat volgens het POL binnen een
P1-gebied (bos- en natuurgebieden) woningbouw op kleinere schaal kan voorkomen, overweegt de Afdeling dat het POL gelet op het voorgaande niet in die richting wijst als sprake is van nieuwe ingrepen die de nagestreefde natuurontwikkeling binnen een P1-gebied aantasten, zoals in het onderhavige geval.

De Afdeling deelt verder niet het standpunt van appellant dat de onthouding van goedkeuring geen recht doet aan de bestaande situatie. Het POL gaat ten aanzien van andere aanwezige functies binnen bos- en natuurgebieden ervan uit dat bestaande rechten volgens het vigerende bestemmingsplan gelden. Het plan brengt echter geen verandering in de woonwagenlocatie Melchersstraat wat betreft de ligging en het aantal standplaatsen.

Voor zover appellant stelt dat de onthouding van goedkeuring het sectorale volkshuisvestingsbeleid doorkruist, overweegt de Afdeling dat dit niet dusdanig is dat verweerder hieraan een beslissende betekenis had moeten toekennen. Hierbij is in aanmerking genomen dat de gemeenteraad niet heeft aangetoond dat bewoners van een woonwagen of chalet niet elders in een reguliere woning kunnen worden gehuisvest.

Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat verweerder een afwijkingsprocedure had moeten volgen, overweegt de Afdeling dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd verweerder geen grond heeft behoeven te zien om af te wijken van hun streekplanbeleid inzake bos- en natuurgebieden nu niet is gebleken van een zwaarwegend maatschappelijk belang dan wel andere bijzondere omstandigheden.

2.6. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 5, vijfde lid, onder A, sub a, respectievelijk
artikel 13, lid A, aanhef, van de planvoorschriften in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan de zinsnede “tot en met 3” in de voornoemde artikelen.

Voor zover de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede “tot en met 3” in artikel 5, vijfde lid, onder A, sub a, respectievelijk artikel 13, lid A, aanhef, van de planvoorschriften de woonwagenlocatie Vogelzankweg treft, overweegt de Afdeling dat verweerder geen planologische bezwaren heeft tegen de vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheid betreffende deze woonwagenlocatie. Uitsluitend vanwege het feit dat de zinsnede “tot en met 3” onvermijdelijk ook bestemmingsplankaart 2 raakt, betekent de onthouding van goedkeuring dat de vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheid ook niet op de woonwagenlocatie Vogelzankweg van toepassing is. Dit is niet in strijd met het recht. Voornoemde onthouding van goedkeuring kan op eenvoudige wijze worden hersteld door een reparatieplan overeenkomstig artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vast te stellen.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en
dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003

12-427.