Uitspraak 200200472/1


Volledige tekst

200200472/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Voortgezet Onderwijs Limburg", gevestigd te Sittard,
appellante,

en

de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs",
verweerster.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 1998 heeft verweerster geweigerd de uitkeringskosten die voortvloeien uit de met een ontslag gelijk te stellen beëindiging van het tijdelijk dienstverband van 18 in het besluit nader genoemde personen voor haar rekening te nemen.

Bij besluit van 21 september 1999, heeft verweerster het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 oktober 1999, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 1999, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2000.

Bij brief van 26 april 2000 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

Bij uitspraak van 21 mei 2001 inzake no. 199902904/1 heeft de Afdeling het beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 september 1999 vernietigd, voorzover door appellante bestreden. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 21 december 2001 heeft verweerster het door appellante tegen het besluit van 23 juli 1998 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat de uitkeringskosten die voortvloeien uit de met een ontslag gelijk te stellen beëindiging van het tijdelijk dienstverband van vijf leerkrachten alsnog voor haar rekening komen.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 17 mei 2002 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.R.M. Berends-Schellens, gemachtigde, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. M. Visser, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 21 december 2001 heeft verweerster het door appellante tegen het besluit van 23 juli 1998 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, vastgesteld dat de ontslagruimte 3,967 fte bedraagt en bepaald dat de uitkeringskosten die voortvloeien uit de met een ontslag gelijk te stellen beëindiging van het dienstverband van vijf in het besluit genoemde leerkrachten voor haar rekening komen. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.

2.2. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerster in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door haar, alvorens wederom afwijzend op haar verzoek te beslissen, niet in de gelegenheid te stellen om nadere gegevens over te leggen.

2.3. Zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen (zie onder meer de aangehechte uitspraak van 28 augustus 2002 inzake no. 200106037/1) rust de bewijslast dat één van de in het Reglement genoemde gronden voor toewijzing van het vergoedingsverzoek zich voordoet, in het onderhavige geval derhalve dat er voldoende formatieve ruimte is, in de eerste plaats bij appellante.

2.3.1. Reeds in de eerste beslissing op bezwaar heeft verweerster aangegeven, dat de door appellante overgelegde informatie onvoldoende is om andere dan de in dit besluit genoemde personeelsleden als eigen wachtgelder aan te merken. Het had dan ook op de weg van appellante gelegen om, nadat dit besluit door de Afdeling was vernietigd, contact met verweerster op te nemen teneinde te bezien of nadere informatie zou moeten worden overgelegd. Dat is niet gebeurd. Niet kan dan ook worden staande gehouden dat verweerster door appellante niet uit eigen beweging in de gelegenheid te stellen om, alvorens ten tweede male op het ingediende bezwaarschrift te beslissen, nadere stukken over te leggen, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.

2.3.2. Dat, indien de in de beslissing op bezwaar genoemde stukken als uitgangspunt worden genomen, de eigen wachtgeldverplichting een grotere omvang heeft dan de 4,950 fte waarvan verweerster is uitgegaan, is door appellante niet aangetoond.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Does w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003

284.