Uitspraak 201909405/1/R1


Volledige tekst

201909405/1/R1.
Datum uitspraak: 30 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Sas van Gent, gemeente Terneuzen,

en

1.    de raad van de gemeente Terneuzen,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Drieschouwen, Vaartwijk en Stroodorpe - herziening Westkade 123 Sas van Gent" vastgesteld.

Bij besluit van 18 november 2019 heeft het college aan HVS Westdorpe Enduris B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een hoofdverdeelstation op de locatie Westkade 123 te Sas van Gent.

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

Tegen deze besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college en de raad hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.H.M. Sipman, rechtsbijstandverlener te Tilburg, en het college en de raad, vertegenwoordigd door L.J.G. van Immerseel, zijn verschenen.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college na de zitting een nader stuk ingediend. [appellant] heeft daar vervolgens een schriftelijke reactie op gegeven. De Afdeling heeft daarna het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    HVS Westdorpe Enduris B.V. is eigenaar van het hoofdverdeelstation "Westdorpe" aan de Westkade 123 te Sas van Gent (hierna: het HS-station) en wenst een uitbreiding van dit HS-station. Het plan voorziet in het juridisch-planologisch mogelijk maken van een uitbreiding van het transformatorvermogen, een nieuwe ontsluiting van het HS-station, een gebouw ten behoeve van een schakelinstallatie en overige gebouwen. Hiertoe heeft de raad het ter plaatse geldende bestemmingsplan gedeeltelijk herzien en heeft het college een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend.

[appellant] woont op ongeveer 120 m van het HS-station en vreest voor hinder van laagfrequent geluid als gevolg van de uitvoering van het herziene bestemmingsplan en de verleende omgevingsvergunning. In het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is volgens hem ten onrechte niet onderzocht of laagfrequent geluid valt te verwachten. In de omgevingsvergunning zijn daarnaast volgens hem ten onrechte geen normen opgenomen ten aanzien van laagfrequent geluid.

2.    Het besluit van 7 november 2019, waarbij het plan is vastgesteld, en het besluit van 18 november 2019, waarbij de omgevingsvergunning is verleend, zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling van paragraaf 3.6.1 van de Wro. Voor de mogelijkheid van beroep worden de bestreden besluiten op grond van artikel 8.3, eerste lid, van de Wro als één besluit aangemerkt.

Toetsingskaders

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

4.    Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, kan het college een omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu weigeren.

Inhoudelijk

5.    [appellant] vreest voor ernstige hinder in zijn woning als gevolg van laagfrequent geluid van de voorziene uitbreiding van het HS-station. Hij stelt in dit verband dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of het aannemelijk is dat de uitvoering van het plan leidt tot laagfrequent geluid. Omdat het plan voorziet in transformatoren waarvan bekend is dat deze laagfrequent geluid kunnen veroorzaken, had de raad hier volgens hem onderzoek naar moeten doen. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2233, onder 14, waar de Afdeling vanwege het ontbreken van onderzoek naar laagfrequent geluid een bestemmingsplan heeft vernietigd.

Verder stelt [appellant] dat de omgevingsvergunning ten onrechte geen voorschrift bevat ten aanzien van laagfrequent geluid. De omgevingsvergunning voorziet om die reden onvoldoende in de bescherming van het milieu. [appellant] verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2231, waar een omgevingsvergunning aan de orde was waarbij een voorschrift was opgenomen dat strekt tot bescherming van het milieu tegen laagfrequent geluid. [appellant] stelt in dit verband dat een uitdrukkelijk voorschrift waarmee om handhaving kan worden verzocht indien HVS Westdorpe Enduris B.V. de nieuwe, stillere transformatoren niet plaatst ten onrechte bij de vergunning ontbreekt.

5.1.    Het college en de raad hebben toegelicht dat de nieuwe en oude transformatoren een nagenoeg zelfde geluidspectrumverdeling hebben over de diverse frequenties, waarbij het geluidvermogen van de nieuwe transformatoren in alle frequenties veel lager is en daarmee ook de geluidbijdrage in de overeenkomstige lagere en hogere frequenties. Het voor de maatgevende nachtperiode bij de woning van [appellant] vergunde geluidniveau is volgens het college en de raad in de situatie na uitbreiding van het HS-station gelijk aan het momenteel ter plaatse van de woning door het hoofdverdeelstation veroorzaakte geluidniveau. Daarom kan volgens het college en raad worden aangenomen dat de voorgenomen uitbreiding van het HS-station niet zal leiden tot hoorbaar tonaal brom- of laagfrequent geluid bij de woning van [appellant]. Zij wijzen er hierbij op dat er geen klachten zijn over laagfrequent geluid door de bestaande transformatoren.

5.2.    Anders dan [appellant] betoogt, behoefde, gezien de toelichting van de raad, in het kader van dit bestemmingsplan nog niet de concrete laagfrequente geluidbelasting op de woningen nabij het uit te breiden HS-station te worden onderzocht. Nu voor de uitbreiding van het HS-station een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo diende te worden verleend en deze besluiten ook gecoördineerd zijn voorbereid, kan in het kader van die procedure de precieze laagfrequente geluidbelasting van het HS-station worden onderzocht en kunnen in deze vergunning zo nodig voorschriften of beperkingen worden opgenomen teneinde deze laagfrequente geluidbelasting te voorkomen dan wel voldoende te beperken. De raad heeft zich daarom in het kader van het bestemmingsplan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen nader onderzoek naar de gevolgen van laagfrequent geluid noodzakelijk was.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

5.3.    In het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van Peutz van 24 april 2019, kenmerk: FA 21290-3-RA-002, wordt vermeld dat de ontwikkeling van de inrichting in twee fases plaatsvindt. In fase 1 zal een nieuwe transformator, afkomstig van het hoogspanningsstation Borssele, van 60 megavoltampère (hierna: MVA) worden bijgeplaatst bij de bestaande 4 transformatoren. In fase 2 zal deze transformator worden vervangen door een nieuwe 120/150 MVA transformator en zal aanvullend een extra 120/150 MVA transformator wordt bijgeplaatst. Het college is in zijn besluit tot verlening van de vergunning van 18 november 2019 ervan uitgegaan dat fase 2 de maatgevende situatie is wat betreft de geluidemissie van de inrichting. Het college heeft op grond van voornoemd rapport van Peutz en eigen berekeningen geconcludeerd dat de geluidbelasting van de inrichting op de zonegrens maximaal 34 dB(A) bedraagt en op de gevels van de nabijgelegen woning in de zone maximaal 41 dB(A) en dat deze beide waarden passen binnen de zonegrens en de voor de binnen deze zone liggende woningen vastgestelde hogere grenswaarden. In de vergunning zijn in voorschrift 4.1.1 de maximaal toelaatbare geluidniveaus als gevolg van het inwerking hebben van de inrichting opgenomen. Het college heeft geen aanleiding gezien specifieke voorschriften te stellen ter voorkoming van hinder van laagfrequent geluid.

5.4.    Het college heeft naar aanleiding van hetgeen op de zitting over de beroepsgrond van [appellant] is besproken een rapport laten opstellen over het laagfrequent geluid dat wordt veroorzaakt door het HS-station, te weten het akoestisch rapport van Peutz van 14 juli 2020, kenmerk: FA 21290-6-RA-001. In dit rapport staat dat het te verwachten laagfrequent geluid is beoordeeld aan de hand van de zogenoemde Vercammencurve. Deze curve legt de grens van aanvaardbaarheid van laagfrequent geluid bij 3 tot 10% ernstig gehinderden, wat vergelijkbaar is met uitgangspunten van de Wet geluidhinder. Als wordt voldaan aan de Vercammen-curve wordt ernstige hinder door laagfrequent geluid in ieder geval in substantiële mate voorkomen en wordt onaanvaardbare hinder voorkomen. In het rapport van 14 juli 2020 staat vermeld dat met de combinatie van de bestaande transformatoren en de nieuwe, stillere transformatoren waarmee de inrichting wordt uitgebreid ruimschoots aan de Vercammencurve wordt voldaan.

Het college heeft gezien deze resultaten van het onderzoek en de omstandigheid dat door het bijplaatsen van de transformatoren een toename van de geluidbelasting plaatsvindt van slechts 0,3 dB(A), zich op het standpunt gesteld dat het niet te verwachten is dat [appellant] hinder zal gaan ondervinden van laagfrequent geluid.

5.5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2233, is de Vercammencurve geschikt om de aanvaardbaarheid van laagfrequent geluid te beoordelen. Gelet op het verrichte onderzoek en hetgeen daarover in het akoestisch rapport vermeld staat, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] geen onaanvaardbare hinder zal gaan ondervinden van laagfrequent geluid afkomstig van de inrichting. Anders dan [appellant] betoogt en in zijn reactie op het rapport van Peutz van 14 juli 2020 heeft vermeld, ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte geen voorschrift aan de omgevingsvergunning heeft verbonden dat betrekking heeft op laagfrequent geluid. Daartoe bestaat geen aanleiding gezien de eerder vermelde conclusie in het rapport van Peutz dat ruimschoots aan de Vercammencurve wordt voldaan.

Voor zover [appellant] vreest dat er in het HS-station oudere transformatoren zullen worden bijgeplaatst die wellicht meer laagfrequent geluid genereren dan waar het college van uit is gegaan en het college daartegen dan niet handhavend kan optreden, overweegt de Afdeling dat het toepassen van de nieuwe, stillere transformatoren op basis van de vergunning en de daarvan deel uitmakende onderdelen behorende bij de aanvraag, handhaafbaar is. Uit de aanvraag om omgevingsvergunning volgt dat de transformatoren behorende bij het HS-station de belangrijkste geluidbronnen van de inrichting betreffen en dat de nieuwe bij te plaatsen transformatoren in wezen de kern van de vergunning vormen. In de aanvraag, die deel uitmaakt van de omgevingsvergunning, is uitgegaan van het bijplaatsen van twee 120/150 MVA transformatoren en op basis daarvan zijn de berekeningen uitgevoerd. Het toepassen van deze stillere transformatoren is daarmee handhaafbaar.

Het betoog slaagt ook in zoverre niet.

Conclusie

6.    Het beroep is ongegrond.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020

414-928.