Uitspraak 202001074/1/A2


Volledige tekst

202001074/1/A2.
Datum uitspraak: 2 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Heerlen, handelend onder de naam [bedrijf],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 januari 2020 in zaak nr. 19/762 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Simpelveld.

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2016 heeft het college een aanvraag van [appellante] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 31 januari 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 10 mei 2016 herroepen en [appellante] een tegemoetkoming in planschade van € 29.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend.

Bij uitspraak van 9 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

Het college heeft eveneens een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. F.Y. Gans, advocaat te Kerkrade, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.L. Crins, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellante] is sinds 9 december 2003 eigenaar van het pand aan het [locatie] te Simpelveld (hierna: het pand). Het pand is in gebruik als snackbar. [appellante] is exploitant van die snackbar.

2.    Bij brief van 18 september 2015 heeft [appellante] het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade. In het bij die brief gevoegde aanvraagformulier heeft zij vermeld dat de vestiging van een mortuarium op een nabij het pand gelegen perceel aan de Schilterstraat te Simpelveld (hierna: het perceel) tot waardevermindering van het pand en inkomensderving heeft geleid.

standpunt van het college

3.    Aan het besluit van 31 januari 2019 is een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) ten grondslag gelegd.

In dat advies is een vergelijking gemaakt tussen het nieuwe planologische regime van het bij raadsbesluit van 10 juni 2010 vastgestelde bestemmingsplan Kern Simpelveld (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) en het oude planologische regime van de bij raadsbesluit van 26 november 1982 vastgestelde eerste wijziging van het bestemmingsplan Kern (hierna: het oude bestemmingsplan). Uit deze vergelijking is de conclusie getrokken dat de planologische verandering voor [appellante] niet alleen tot nadelen heeft geleid, maar ook tot voordelen. De voordelen bestaan uit een verbetering van het uitzicht, een afname van de schaduwwerking, het planologisch toestaan van het gebruik van gemeentegronden als terras en een verruiming van de gebruiksmogelijkheden op eigen terrein, waaronder het gebruik van onbebouwde gronden als terras. De nadelen bestaan uit een toename van de parkeerdruk en een afname van de bouwmogelijkheden voor het hoofdgebouw op eigen terrein. De voordelen compenseren de nadelen gedeeltelijk, maar niet helemaal, zodat [appellante] per saldo in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren. Volgens de SAOZ heeft de planologische verandering ertoe geleid dat de waarde van het pand ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 2 september 2010 (hierna: de peildatum) is gedaald van € 200.000,00 naar € 171.000,00 en is de schade geheel toe te rekenen aan de afname van de bouwmogelijkheden voor het hoofdgebouw op eigen terrein (hierna: directe planschade). Verder heeft de SAOZ uiteengezet dat de planologische verandering geen inkomensderving heeft veroorzaakt en een door [appellante] overgelegd rapport van Lengkeek van 30 september 2016 niet aan die conclusie afdoet. Omdat de schadeveroorzakende ontwikkeling - het wegbestemmen van de mogelijkheid voor een bovenwoning boven een horecapand nabij het centrum van de bebouwde kom - in zijn algemeenheid geen normale maatschappelijke ontwikkeling is en die ontwikkeling in dit geval ook niet in de lijn der verwachtingen lag, is er geen aanleiding om een deel van de schade wegens het normale maatschappelijke risico voor rekening van [appellante] te laten, aldus de SAOZ.

oordeel van de rechtbank

4.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] ter zitting heeft ingestemd met de hoogte van het bedrag dat is toegekend in verband met de geleden directe planschade, te weten € 29.000,00, zodat het beroep niet langer is gericht tegen het besluit van 31 januari 2019, voor zover dat besluit ziet op de verleende vergoeding voor directe planschade.

Voor zover dat besluit ziet op de weigering om [appellante] een tegemoetkoming te verlenen in de gestelde schade als gevolg van de planologische verandering op de gronden van het perceel (hierna: indirecte planschade), heeft de rechtbank het volgende overwogen.

De SAOZ heeft alle relevante schadefactoren, waaronder de toegenomen parkeerdruk, en de planologische voor- en nadelen beoordeeld. De door [appellante] overgelegde rapporten van ing. F.G. Hendrikx (hierna: Hendrikx) van 16 augustus 2019 en 27 november 2019 leiden niet tot het oordeel dat het advies van SAOZ onzorgvuldig tot stand is gekomen of gebreken vertoont, waardoor het college dat advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Uit de rapporten van Hendrikx valt niet af te leiden dat zijn beoordeling per de peildatum is gemaakt en dat hij rekening heeft gehouden met de planologische voordelen voor [appellante]. Dat voordeel zit met name in de omstandigheid dat het horecaterras onder het oude bestemmingsplan niet als zodanig was bestemd. In het nieuwe bestemmingsplan is het feitelijk gebruik gelegaliseerd en expliciet toegestaan. Daarbij is een gedeelte van de aangrenzende gemeentelijke gronden uitgebreid met een bestemming ten behoeve van een terras.

De SAOZ heeft toereikend gemotiveerd dat van een planologische verslechtering geen sprake is. Voor het betoog van [appellante] dat klanten wegblijven wegens het mortuarium, geldt dat subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde bij een bestemming, geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade. Als een inrichting objectief bezien in ruimtelijk opzicht een nadelige invloed heeft op haar omgeving, kan daarin aanleiding bestaan tot het toekennen van een tegemoetkoming in planschade. De SAOZ heeft echter rekening gehouden met de op de peildatum objectief te verwachten gevolgen van de planologische verandering. Naar aanleiding van de overgelegde omzetcijfers heeft de SAOZ zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat de waarde van het pand door de planologische verandering is verminderd. Het mortuarium is sinds medio 2008 in gebruik en in de drie jaren daarna heeft [appellante] normale omzetten gedraaid. Bovendien zijn meer factoren van invloed op de met de frituur behaalde omzetten. Verder heeft het college bij de behandeling van het beroep ter zitting onbetwist gesteld dat er alleen al in de kern van Simpelveld drie frituurzaken liggen en dat de concurrentie erg groot is. Met de overgelegde gegevens wordt dus niet aangetoond dat de gestelde inkomensderving aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingplan is toe te rekenen.

hogerberoepsgronden

5.    [appellante] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Zij heeft in haar hogerberoepschrift een aantal gronden tegen dat oordeel aangevoerd.

De Afdeling zal hierna eerst ingaan op het toetsingskader. Vervolgens zal zij de hogerberoepsgronden bespreken en afsluiten met een conclusie.

toetsingskader

6.    Voor de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime. In die vergelijking wordt in beginsel uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime. Indien het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, bestaat aanleiding voor afwijking van dit uitgangspunt.

7.    In de vergelijking tussen het oude en nieuwe planologische regime zijn alleen de objectief te verwachten ruimtelijke gevolgen van belang. Subjectieve elementen spelen daarbij geen rol.

8.    Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.

9.    Bij de waardering van onroerende zaken spelen niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol. De bestuursrechter beoordeelt daarom slechts of het bestuursorgaan de taxatie in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Verder moet de besluitvorming voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en moet de rechter toetsen of de besluitvorming aan die eisen voldoet.

10.    Op de aanvrager rust in beginsel de bewijslast, indien hij een op een advies van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige gebaseerd oordeel van het bestuursorgaan omtrent het bestaan van schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), omtrent de omvang van de schade of omtrent het oorzakelijk verband tussen de gestelde schadeveroorzakende planologische wijziging en de gestelde schade, bestrijdt.

planologische vergelijking

11.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de SAOZ een onvolledige en ondeugdelijke vergelijking tussen het nieuwe en het oude bestemmingsplan heeft gemaakt en dat het college in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb heeft gehandeld door dat advies aan het besluit van 31 januari 2019 ten grondslag te leggen. Zij voert daartoe onder meer het volgende aan.

[appellante] betwist dat zij ook voordelen heeft bij de planologische verandering. De door de SAOZ bedoelde afname van de bebouwingsmogelijkheden van het perceel heeft betrekking op gronden ten noorden van het pand. Van schaduwwerking was en is dus geen sprake. Verder is er geen oorzakelijk verband tussen de uitbreiding van het terras en de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Ook zonder dat bestemmingsplan was die uitbreiding al mogelijk en toegestaan.

De rechtbank heeft miskend dat de gestelde minimale voordelen niet opwegen tegen de nadelen van het karakter van de nieuwe bestemming van het perceel en de toegenomen gebruiksintensiteit naast het verkeer en het parkeren. Het gebruik ten behoeve van een mortuarium is nadeliger dan het gebruik als drukkerij in de oude situatie. De bezoekersaantallen nemen fors toe. De planologische verandering heeft geleid tot een beperking van de exploitatiemogelijkheden en een verminderd exploitatiegenot.

11.1.    Vaststaat dat de maximale bouwhoogte voor bebouwing op het perceel als gevolg van de planologische verandering is afgenomen. Volgens de SAOZ is dat wat betreft het uitzicht en de schaduwwerking in het voordeel van [appellante], hoewel aan dat voordeel betrekkelijk weinig gewicht toekomt, gezien de aard en de ligging van het pand. In het betoog van [appellante] is, gelet op het volgende, geen grond te vinden voor het oordeel dat de SAOZ dit voordeel heeft overschat.

Anders dan [appellante] lijkt te veronderstellen, is het perceel niet ten noorden van het pand gelegen, maar ten oosten en zuidoosten ervan. De planologische verlaging van de maximale bouwhoogte van het perceel heeft dus niet alleen betekenis voor het uitzicht vanuit het pand en het bijbehorende terras, maar ook, gedurende een deel van de dag, voor de schaduwwerking. Dat [appellante], naar zij stelt, voorafgaand aan de planologische verandering nooit last van schaduwwerking heeft gehad, is niet relevant, omdat het niet gaat om de feitelijke situatie, maar om de situatie na de voor [appellante] meest ongunstige invulling van het oude planologische regime. In de vergelijking met het nieuwe planologische regime is terecht uitgegaan van het oprichten van bebouwing op het perceel met de maximale afmetingen volgens de bij het oude bestemmingsplan behorende planregels.

11.2.    Voor zover [appellante] ter discussie stelt dat zij, anders dan in het advies van de SAOZ is vermeld, geen voordeel heeft bij de verruiming van de gebruiksmogelijkheden van de onbebouwde gronden van het eigen terrein voor een terras, valt dit onderdeel van het betoog buiten het geschil, omdat het betrekking heeft op de vergoeding voor de directe planschade. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] ter zitting heeft ingestemd met de hoogte van de vergoeding voor de directe planschade en dat het beroep niet langer is gericht tegen het voor deze vergoeding relevante onderdeel van het besluit van 31 januari 2019. Tegen dit oordeel is [appellante] in hoger beroep niet opgekomen.

Voor zover [appellante] bestrijdt dat zij geen voordeel heeft bij het toestaan van het gebruik van gemeentegronden als terras, is van belang dat die gronden onder het planologische regime van het oude bestemmingsplan een bestemming als tuin hadden en dat het gebruik van die gronden als terras, gelet op de bij het oude bestemmingsplan behorende planregels, in de oude situatie in planologische zin niet was toegestaan. In dit opzicht is de planologische verandering dus voordelig voor [appellante]. Dat zij in de oude situatie, in het kader van een minnelijke regeling, toestemming van een wethouder heeft gekregen om die gronden als terras te gebruiken, leidt niet tot een ander oordeel. In de vergelijking tussen het nieuwe en het oude planologische regime gaat het immers alleen om de planologische situatie op die gronden.

11.3.    In het advies van de SAOZ is vermeld dat het gebruik van het perceel ten behoeve van een drukkerij in de oude situatie al tot een bepaalde parkeerbehoefte zou leiden. Volgens de SAOZ zouden er, afgerond, 5 parkeerplaatsen nodig zijn geweest, terwijl er voor mortuarium behoefte bestaat aan 6 tot 10 parkeerplaatsen. Dat betekent dat de parkeerbehoefte in de nieuwe situatie is toegenomen en dat, nu het niet mogelijk is om daarin op eigen terrein volledig te voorzien, die extra behoefte zal leiden tot een toename van de parkeerdruk in de omgeving. Daarvan kan ook het bedrijf van [appellante] last hebben. Dit bedrijf is voor parkeerruimte immers overwegend aangewezen op openbaar gebied. In zoverre is de planologische verandering voor [appellante] dus enigszins nadelig.

[appellante] heeft in beroep een rapport van Hendrikx van 16 augustus 2019 overgelegd. In dat advies is vermeld dat de komst van een mortuarium tot meer verkeersbewegingen zal leiden dan in de oude situatie het geval was en dat de parkeermogelijkheden op het perceel minimaal zijn, zodat de parkeerdruk op openbare parkeergelegenheden zal toenemen. De SAOZ heeft de toename van de parkeerdruk onderkend. Omdat een cafetaria deels afhankelijk is van passanten, is het belangrijk dat er op de piekmomenten voldoende parkeergelegenheden zijn. De piekmomenten tussen 17:00 uur en 20:00 uur, waarin de hoogste omzet wordt behaald, vallen samen met de momenten waarop het mortuarium de grootste behoefte heeft aan parkeerruimte, aldus Hendrikx.

Uit dit rapport valt niet af te leiden dat de SAOZ de ernst van dit nadeel heeft onderschat.

11.4.    In het betoog van [appellante] is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat de SAOZ een onvolledige en ondeugdelijke vergelijking tussen het nieuwe en het oude bestemmingsplan heeft gemaakt en dat het college die vergelijking ten onrechte aan het besluit van 31 januari 2019 ten grondslag heeft gelegd.

Het betoog faalt.

waardevermindering

12.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij als gevolg van de planologische verandering indirecte planschade in de vorm van waardevermindering van het pand heeft geleden. [appellante]  voert aan dat in de schadetaxatie van de SAOZ ten onrechte geen rekening is gehouden met de toegenomen parkeerdruk en dat uit het rapport van Hendrikx van 16 augustus 2019 blijkt van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van dit onderdeel van de schadetaxatie.

12.1.    In een als bijlage bij het advies van de SAOZ gevoegd taxatierapport van ing. M.A.J. van der Horst van 28 september 2018 is vermeld dat de verhoogde parkeerdruk merkbaar is in de piekuren als er zowel bij het mortuarium als bij de snackbar bezoekers zijn, dat deze samenloop in de ogen van de taxateur is aan te merken als een uitzondering op de regel en dat de taxateur van mening is dat er onvoldoende termen aanwezig zijn om een waardevermindering in te calculeren voor een mogelijk incidenteel piekmoment in de parkeerdruk.

12.2.     In het rapport van Hendrikx is vermeld dat [appellante] indirecte planschade in de vorm van waardevermindering van het pand heeft geleden en dat de waardevermindering is te wijten aan twee factoren. In de eerste plaats is de snackbar als gevolg van de vestiging van het mortuarium op het perceel in de route van de rouwstoeten komen te liggen, zodat bezoekers en klanten van de snackbar ongevraagd worden geconfronteerd met het leed van anderen, waardoor deze bezoekers en klanten zullen wegblijven. Daarnaast zorgt de komst van het mortuarium voor een verhoogde parkeerdruk in de buurt van het pand.

12.3.    Dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan tot een toename van de parkeerdruk in de buurt van het pand heeft geleid, betekent nog niet dat dit planologische nadeel tevens een negatieve invloed op de waarde van het pand heeft gehad. Uit het taxatierapport van de SAOZ valt niet af te leiden dat, zoals in het rapport van Hendrikx is aangevoerd, de taxateur op dit punt voorbij is gegaan aan de maximale mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan. Dat tussen de taxateur en Hendrikx een verschil van inzicht bestaat over de waardering van het planologische nadeel, brengt niet met zich dat [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat het door de SAOZ verrichte onderzoek op dit punt onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dan wel dat de SAOZ de gevolgen van het planologische nadeel heeft onderschat.

12.4.    In dit verband is niet zonder belang dat de Afdeling bij uitspraak van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:998), in een procedure over het krachtens de gemeentelijke bouwverordening verlenen van ontheffing van de eis om voldoende parkeergelegenheid voor het gebruik van het mortuarium te realiseren, heeft overwogen dat het college onder verwijzing naar een rapport van Plangroep Heggen van 11 mei 2015 afdoende heeft gemotiveerd dat in de omgeving in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en de realisatie van het mortuarium niet tot onaanvaardbare parkeerhinder heeft geleid of zal leiden. In het rapport van Plangroep Heggen is een gemiddelde parkeernorm berekend van 6 parkeerplaatsen per openingsdag, waarbij is uitgegaan van een gemiddelde gelijktijdige bezetting van 3 opbaarplaatsen in het mortuarium, en een maximale parkeernorm van 10 parkeerplaatsen, waarbij is uitgegaan van het gelijktijdig in gebruik zijn van alle 5 opbaarplaatsen in het mortuarium. Volgens de uitspraak van 13 april 2016 bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich, gelet op de op het perceel en in de directe omgeving van het perceel aanwezige parkeerplaatsen, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in de benodigde parkeerruimte van 6 tot 10 parkeerplaatsen kan worden voorzien. Op het perceel zijn in ieder geval 2 voor bezoekers van het mortuarium beschikbare parkeerplaatsen gerealiseerd. Met betrekking tot de 4 tot 8 benodigde parkeerplaatsen in de omgeving is in het rapport van Plangroep Heggen uiteengezet dat er binnen een straal van 100 m van het perceel 27 parkeerplaatsen zijn gelegen. In het rapport is vermeld dat uit tellingen op 4, 6 en 7 mei 2015 is gebleken dat, tijdens de periode dat het mortuarium geopend was en 3 opbaarplaatsen in gebruik waren, van de 27 parkeerplaatsen steeds 21 parkeerplaatsen bezet waren. Daaruit volgt dat binnen een straal van 100 m bij een gemiddelde bezetting van het mortuarium nog 6 parkeerplaatsen beschikbaar waren.

12.5.    Uit het rapport van Plangroep Heggen van 11 mei 2015 valt af te leiden dat de toegenomen parkeerdruk geen tekort aan parkeerplaatsen heeft veroorzaakt. [appellante] heeft de parkeertellingen door Plangroep Heggen niet bestreden met een eigen deskundigenonderzoek. Wel heeft zij, bij brief van 24 juli 2020, kritische kanttekeningen bij het rapport van Plangroep Heggen geplaatst. Die kanttekeningen wijken echter niet wezenlijk af van de in de ontheffingsprocedure aangevoerde gronden. In die procedure heeft de Afdeling in haar uitspraak van 13 april 2016 uiteengezet waarom die gronden niet aan het rapport van Plangroep Heggen afdoen. Niet valt in te zien waarom dat in de planschadeprocedure anders zou zijn.

12.6.    Verder is in het rapport van Hendrikx ten onrechte rekening gehouden met de negatieve gevoelswaarde van bezoekers en klanten van de snackbar bij het gebruik van het mortuarium. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de overzichtsuitspraak in planschadezaken van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 2.12), volgt dat deze gevoelswaarde geen rol speelt in de planologische vergelijking. Omdat de schadetaxatie op basis van de planologische vergelijking plaatsvindt, is deze gevoelswaarde dus evenmin relevant in de schadetaxatie. Aan het rapport van Hendrikx komt - alleen al hierom - niet de betekenis toe die [appellante] daaraan wil toekennen. Uit dat rapport blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het hier relevante onderdeel van het advies van de SAOZ.

12.7.    In het betoog van [appellante] is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij als gevolg van de planologische verandering geen indirecte planschade in de vorm van waardevermindering van het pand heeft geleden.

Het betoog faalt.

inkomensderving

13.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij als gevolg van de planologische verandering indirecte planschade in de vorm van inkomensderving heeft geleden. Zij voert aan dat potentiële klanten het pand voorbij rijden wegens het gebrek aan parkeerplaatsen, dat zij na de planologische verandering minder omzet blijkt te genereren met dezelfde arbeid, dat zij extra kosten maakt om hetzelfde rendement te realiseren en vaste kosten op te vangen en dat ook de SAOZ heeft erkend dat, gezien de toegenomen parkeerdruk, de omstandigheden voor de exploitatie van de snackbar niet meer optimaal zijn. Zij merkt op dat de omzetdaling in beeld is gebracht in het rapport van Lengkeek van 30 september 2016.

13.1.    In het advies van de SAOZ is vermeld dat het mortuarium sinds 2008 in werking is en dat uit het rapport van Lengkeek niet blijkt van een wezenlijke afwijking van de omzet in 2008, 2009, 2010 en 2013 ten opzichte van de normomzet in 2007. Volgens de SAOZ is het geenszins aannemelijk dat het effect van het mortuarium eerst drie jaar later zichtbaar wordt in de omzet. Verder is in het rapport van Lengkeek geen enkele verklaring gegeven voor de afwijking in 2013.

Volgens Lengkeek is de omzetdaling een gevolg van de parkeerproblemen en de aantasting van de sfeer. Die aantasting van de sfeer is echter geen objectief en ruimtelijk relevant element dat bij de planschadebeoordeling mag worden betrokken. Verder is in elk geval tot november 2015 sprake geweest van werkzaamheden in de Dorpsstraat en op het Oranjeplein met bijbehorende afsluitingen die van invloed kunnen zijn geweest op de omzet in die periode. Bovendien heeft [appellante] zelf gesteld dat tevens sprake was van inperking van de parkeerruimte in het centrum door middel van de vaststelling en uitbreiding van zogenoemde blauwe zones.

Gezien het voorgaande, is het rapport van Lengkeek en meer specifiek de toerekening daarin van de inkomensderving aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet realistisch, aldus de SAOZ.

13.2.    Het college heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen oorzakelijk verband is tussen de gestelde inkomensderving (verminderde omzet) en de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Zelfs indien wordt uitgegaan van de juistheid van de door Lengkeek gehanteerde normomzet en omzetcijfers, kan de uitkomst van het onderzoek niet gelden als bewijs voor het bestaan van een rechtstreeks aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan toe te rekenen inkomensderving. Daarbij is van belang dat het mortuarium sinds 2008 in gebruik is en dat de omzet van [appellante] in de drie jaren daarna niet wezenlijk afwijkt van de normomzet. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, naar zij heeft gesteld, in deze drie jaren sprake was van een opstartfase van het mortuarium, waardoor het effect van het mortuarium pas in 2011 zichtbaar werd in de omzet. Verder heeft [appellante] te maken met twee concurrenten binnen een straal van 160 m van het pand. Van deze concurrenten was de snackbar aan de Pastoriestraat, voorafgaand aan de heropening op 10 juli 2013, gedurende een aantal maanden gesloten. Het effect daarvan is zichtbaar in de cijfers van Lengkeek. Volgens die cijfers heeft [appellante] in 2013, in vergelijking met 2012 en 2014, een relatief hoge omzet behaald die nauwelijks afwijkt van de normomzet. Dit bevestigt dat de aanwezigheid van andere snackbars in de buurt invloed heeft op de omzet van [appellante]. Tevens is uit het rapport van Plangroep Heggen van 11 mei 2015 gebleken dat tijdens de zogenoemde piekuren nog altijd parkeerplaatsen resteren. Ten slotte is van belang dat in de planschadeprocedure alleen de schade als gevolg van dit bestemmingsplan aan de orde is en dat schade als gevolg van verkeersmaatregelen, feitelijke herinrichtingswerkzaamheden of andere planologische besluiten daarin buiten beschouwing blijft. Bovendien wordt in de planschadeprocedure alleen een tegemoetkoming toegekend voor schade als gevolg van de ruimtelijke effecten van dit bestemmingsplan, niet voor schade als gevolg van subjectieve gevoelens, zoals de gestelde aantasting van de sfeer van de omgeving.

13.3.    [appellante] heeft, gelet op het voorgaande, niet het bewijs geleverd van de stelling dat zij als gevolg van de planologische verandering indirecte planschade in de vorm van inkomensderving heeft geleden.

Het betoog faalt.

conclusie

14.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

proceskosten

15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Hazen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020

452.