Uitspraak 201905325/1/R3


Volledige tekst

201905325/1/R3.
Datum uitspraak: 25 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2019 in zaak nr.18/1020 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2017 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van de woning aan de [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel) tot drie appartementen.

Bij besluit van 20 december 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 19 februari 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Honselersdijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van de bovenwoning op het perceel. De bovenwoning bevindt zich op de eerste, tweede en derde verdieping van het pand. Op de begane grond bevindt zich een parterrewoning, die ook beschikt over een kamer op de eerste verdieping en een kamer op de tweede verdieping. [appellant] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd om de bovenwoning tot drie appartementen te verbouwen, waarbij op elk van de drie verdiepingen een appartement is voorzien.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Archipelbuurt e.o." rust op het perceel de bestemming "Wonen-1". Het college heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het in de planregels opgenomen verbod een woning te splitsen in zelfstandige woningen en dat het niet bereid is gebruik te maken van een in het bestemmingsplan neergelegde afwijkingsbevoegdheid. Het bouwplan voldoet volgens het college niet aan de voorwaarden die in de planregels aan die afwijkingsbevoegdheid zijn verbonden, omdat de bestaande woning niet uit drie bouwlagen bestaat en omdat de nieuwe appartementen niet een volledige bouwlaag beslaan.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de omgevingsvergunning terecht is geweigerd. [appellant] is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarde dat de appartementen een volledige bouwlaag moeten beslaan. Hij voert aan dat de rechtbank het begrip "bouwlaag" in artikel 2.5.1 van de planregels niet juist heeft uitgelegd. De rechtbank heeft bij de uitleg van dit begrip ten onrechte gekozen voor een letterlijke uitleg, in plaats van een plansystematische uitleg. Het begrip "bouwlaag" moet namelijk in samenhang worden gelezen met het verbod tot woningsplitsing. Onder dit verbod valt uitsluitend de splitsing van een woning en niet de splitsing van een gebouw. Dit betekent dat het begrip "bouwlaag" moet worden uitgelegd binnen de grenzen van de woning die zal worden gesplitst en niet binnen de grenzen van het gehele gebouw. De volledige bouwlaag van de woning kan in geen geval groter zijn dan de te splitsen woning, aldus [appellant].

2.1.     Artikel 21.5.1 van de planregels luidt:

"Het is verboden een bestaande woning te splitsen tot twee of meer zelfstandige woningen."

Artikel 21.5.2, onder a, luidt:

"a. Het bevoegd gezag kan afwijken toestaan van het bepaalde in lid 21.5.1 onder de voorwaarde dat:

1. de woning bestaat uit tenminste drie bouwlagen en,

2. de zelfstandige woningen die als gevolg van splitsing ontstaan, elk tenminste een volledige bouwlaag beslaan;"

In artikel 1.26 wordt onder het begrip "bouwlaag" verstaan:

"een doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met uitsluiting van een onderbouw, kap of kapverdieping."

In artikel 1.44 wordt onder het begrip "gebouw" verstaan:

"elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt."

2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3579, overweging 15) dienen planregels omwille van de rechtszekerheid letterlijk te worden uitgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling biedt hetgeen [appellant] aanvoert geen aanknopingspunt voor het oordeel dat zijn uitleg van de planregels, waarbij het begrip "gebouw" in de definitie van "bouwlaag", wordt gelezen als "woning", moet worden gevolgd. De Afdeling betrekt hierbij dat deze uitleg tot gevolg zou hebben dat het begrip "bouwlaag", dat in meer planregels voorkomt, in het bestemmingsplan steeds een verschillende betekenis zou kunnen hebben. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid is dat niet wenselijk. De rechtbank heeft het begrip "bouwlaag" dan ook terecht letterlijk uitgelegd. Dit betekent dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden die de planregels stellen voor toepassing van de afwijkingsbevoegdheid, zodat het college niet bevoegd was de omgevingsvergunning op grond hiervan te verlenen.

Het betoog faalt.

Intrekking beroepsgrond

3.    [appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst of het college op goede gronden heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de buitenplanse afwijkingsmogelijkheid. Op zitting heeft hij deze hogerberoepsgrond ingetrokken.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van Ravels


lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020

270-952.