Uitspraak 201908900/1/R4


Volledige tekst

201908900/1/R4.
Datum uitspraak: 18 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Rotterdam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2018 heeft het college zijn beslissing om op 2 mei 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2019 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 125,00, voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 28 november 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2020, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door I. Keric en mr. S.B.H. Fijneman, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 2 mei 2018 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer ter hoogte van de Rijtuigweg 70 in Rotterdam.

[appellant] heeft bij brief van 8 oktober 2018, door het college ontvangen op 10 oktober 2018, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 mei 2018.

Bij het besluit van 28 november 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend.

2.    Op grond van de artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken vanaf de dag na die waarop het besluit is bekendgemaakt.

Het besluit van 10 mei 2018 is op diezelfde dag bekendgemaakt, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van 11 mei 2018 tot en met 21 juni 2018 liep. Het bezwaarschrift van 8 oktober 2018 is na afloop van die termijn ingediend.

Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht is een te laat gemaakt bezwaar toch ontvankelijk als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In dat geval is het te laat maken van bezwaar verschoonbaar. Volgens het college is de termijnoverschrijding in dit geval niet verschoonbaar.

3.    [appellant] voert aan dat hij naast het besluit van 10 mei 2018 ook een besluit van 18 mei 2018 heeft gekregen, waarin net als in het besluit van 10 mei 2018 staat dat het college op 2 mei 2018 spoedeisende bestuursdwang heeft toegepast door een verkeerd aangeboden huisvuilzak te verwijderen en dat de kosten daarvan, te weten € 125,00, voor zijn rekening komen. Volgens [appellant] had zijn zoon een huisvuilzak naast de container gezet omdat deze vol was. Daarom heeft hij het bedrag van € 125,00 meteen betaald onder vermelding van het betalingskenmerk op de acceptgiro bij het besluit van 18 mei 2018. Vervolgens heeft hij bij brief van 3 augustus 2018 een aanmaning ontvangen wegens het niet betalen van het bedrag van € 125,00 dat hij op grond van het besluit van 10 mei 2018 moest betalen. [appellant] stelt dat hij er toen pas achter kwam dat hij tweemaal € 125,00 moest betalen voor het verwijderen van een huisvuilzak. Daar is hij het niet mee eens, omdat er volgens hem op 2 mei 2018 maar één huisvuilzak van hem kan zijn aangetroffen.

3.1.    De besluiten van 10 mei 2018 en 18 mei 2018 gaan beide over de toepassing van spoedeisende bestuursdwang, die heeft bestaan uit het verwijderen van een op 2 mei 2018 aangetroffen huisvuilzak die verkeerd ter inzameling was aangeboden. Bij elk besluit is een controlerapport, een foto van de aangetroffen huisvuilzak en een acceptgiro gevoegd. Op de foto's is te zien dat beide besluiten over verschillende huisvuilzakken gaan. Daarnaast hebben de controlerapporten bij de besluiten verschillende nummers en zijn op de acceptgiro's verschillende betalingskenmerken vermeld. Gelet hierop had [appellant] kunnen weten dat het college op 2 mei 2018 tweemaal spoedeisende bestuursdwang had toegepast door twee huisvuilzakken te verwijderen en dat hij daarvoor tweemaal een bedrag van € 125,00 moest betalen. De omstandigheid dat [appellant] beide besluiten niet goed heeft bekeken en ervan is uitgegaan dat hij het bedrag al had betaald, komt voor zijn eigen rekening en risico. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 28 november 2019 terecht op het standpunt gesteld dat het te laat maken van bezwaar niet verschoonbaar is om die reden.

Bovendien had [appellant], ook als hem niet zou kunnen worden verweten dat hij er pas op 3 augustus 2018 achter kwam dat er twee besluiten waren genomen, binnen twee weken na die datum, dus uiterlijk op 17 augustus 2018, alsnog bezwaar moeten maken tegen het besluit van 10 mei 2018. In dat geval geldt namelijk dat het te laat maken van bezwaar alleen verschoonbaar kan zijn als de belanghebbende, die pas na afloop van de bezwaartermijn bekend wordt met een besluit of met de mogelijkheid om daartegen bezwaar te maken, vanaf het tijdstip waarop hij daarmee bekend wordt zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen twee weken, bezwaar maakt. Ook in dat geval zou het pas op 8 oktober 2018 maken van bezwaar niet verschoonbaar zijn.

Het betoog faalt.

4.    Het beroep is ongegrond.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020

687.