Uitspraak 200202442/1


Volledige tekst

200202442/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vennootschap onder firma [appellante], gevestigd te [plaats],

en

burgemeester en wethouders van Neede,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2001, kenmerk 45053, hebben verweerders aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens het niet voldoen aan de eisen van het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit), uitgewerkt in het Werkprogramma milieumaatregelen bij tankstations.

Bij besluit van 26 april 2002, kenmerk 45665/52168, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 12 juni 2001 herroepen en daarvoor in de plaats een nieuw besluit genomen, inhoudende dat aan appellante een aantal lasten onder dwangsom wordt opgelegd wegens overtreding van een artikel van het Besluit en verscheidene voorschriften van Bijlage I, behorende bij het Besluit. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en verweerders, vertegenwoordigd door J.A.F. Sonderen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Aan appellante is wegens overtreding van artikel 8 en de voorschriften 1.1, 1.5, 1.8, 1.10, 2.1.1, 2.2.1, 3.1, 4.1.1, 5.2.2, 5.2.5, 5.2.3, 5.3.3 en 11.4 van Bijlage I van het Besluit een aantal lasten onder dwangsom van verschillende hoogte opgelegd.

Verweerders hebben hiervoor een begunstigingstermijn gesteld die loopt tot en met 31 oktober 2002.

2.2. Appellante betoogt dat verweerders hebben miskend dat het door hen genomen nieuwe besluit gedeeltelijk is aan te merken als een nieuw primair besluit, waartegen de mogelijkheid van bezwaar open staat. Zij voert aan dat in het nieuwe besluit lasten onder dwangsom zijn opgelegd wegens bepaalde overtredingen die niet eerder in het besluit in primo als zodanig zijn aangemerkt.

De Afdeling is van oordeel dat geen sprake is van het door appellante gevreesde verlies van instantie nu het nieuwe besluit van verweerders niet kan worden aangemerkt als een (gedeeltelijk) nieuw primair besluit.

De Afdeling overweegt hiertoe het volgende. Verweerders hebben in hun nieuwe besluit, naar aanleiding van het door hen gegrondverklaarde bezwaar van appellante hieromtrent, de last onder dwangsom, zoals deze in het besluit in primo was opgelegd, nader gespecificeerd. Naar het oordeel van de Afdeling is hierbij geen sprake van een zodanig wezenlijke wijziging van de last dat het nieuwe besluit moet worden gezien als een nieuw primair besluit.

Deze beroepsgrond faalt.

2.3. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet heeft het gemeentebestuur ter uitvoering van wetten, van algemene maatregelen van bestuur en van provinciale en gemeentelijke verordeningen de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassen van bestuursdwang in plaats daarvan een last onder dwangsom opleggen.

2.4. Niet in geschil is dat bovengenoemd artikel van het Besluit en de evengenoemde voorschriften van Bijlage I, behorende bij het Besluit worden overtreden. In zoverre waren verweerders dan ook gerechtigd om tot handhaving over te gaan.

2.5. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerders niet in redelijkheid tot handhaving hebben kunnen overgaan. Zij voert hiertoe het volgende aan.

Appellante heeft, zo stelt zij, de noodzakelijke aanpassingen aan het tankstation om te (kunnen) voldoen aan hetgeen ingevolge het Besluit verplicht is tot op heden niet kunnen uitvoeren, ondanks dat zij reeds in 1996 een plan van aanpak gereed had. Het gaat daarbij onder meer om het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer. Alvorens deze verplichting uit te voeren, acht appellante het noodzakelijk dat de zich onder de aan te brengen vloeistofdichte vloer bevindende riolering, leidingen en kabels worden verplaatst. De omstandigheid dat dit tot op heden nog niet is geschied, is volgens appellante te wijten aan verweerders die, in strijd met gemaakte afspraken, hebben nagelaten bedoelde werkzaamheden uit te voeren dan wel te coördineren. Daarnaast hebben verweerders volgens appellante mededelingen gedaan waaruit zij afleidt dat de inrichting wellicht verplaatst zal (moeten) worden naar een andere locatie.

2.5.1. Verweerders wijzen er op dat er geen wettelijke verplichting bestaat tot het verwijderen van leidingen en/of kabels die onder een nog aan te brengen vloeistofdichte vloer liggen. Indien appellante verplaatsing hiervan wenselijk acht zal zij dit, zo overwegen verweerders, zelf moeten initiëren. Verweerders stellen voorts dat zij meermalen hebben aangegeven dat zij bereid zijn om - op aangeven van appellante - de riolering te ontkoppelen. De enkele omstandigheid dat appellante dit op heden heeft nagelaten, vormt voor verweerders geen aanleiding af te zien van handhaving. Daarbij wijzen verweerders er op dat zij hebben aangeboden om appellante behulpzaam te zijn bij de noodzakelijke contacten tussen haar en de nutsbedrijven. Voorts stellen verweerders zich op het standpunt dat de plannen omtrent een eventuele bedrijfsverplaatsing zich in een dermate vroeg en daardoor onzeker stadium bevinden dat verweerders met deze mogelijkheid geen rekening behoefden te houden bij hun belangenafweging.

2.5.2. De Afdeling ziet, gelet op hetgeen appellante aanvoert wat betreft de met verweerders gemaakte afspraken en de daar op door verweerders gegeven reactie, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders de onderhavige lasten onder dwangsom niet in redelijkheid hebben kunnen opleggen. Zij neemt voorts in aanmerking de omstandigheid dat hetgeen appellante heeft aangevoerd slechts ziet op de verplichting omtrent het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer en geen betrekking heeft op de vraag of verweerders wat betreft de overige overtredingen in redelijkheid hebben kunnen overgaan tot handhaving. In het overige door appellante aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding tot een ander oordeel te komen.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.6. Voorts meent appellante dat de begunstigingstermijn te kort is om te kunnen voldoen aan de opgelegde lasten.

Verweerders menen dat de begunstigingstermijn redelijk is, gelet op hetgeen appellante dient te ondernemen om de geconstateerde overtredingen ongedaan te maken en gelet op de omstandigheid dat appellante reeds geruime tijd op de hoogte is van het feit dat zij niet voldoet aan hetgeen ingevolge het Besluit verplicht is.

De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen.

Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.7. Tot slot vormt volgens appellante het totaal van de te verbeuren dwangsommen bij elkaar een onevenredig hoog bedrag.

Verweerders hebben per vastgestelde overtreding van het Besluit een bepaalde dwangsom opgelegd. De Afdeling ziet, gelet op het vorenoverwogene, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders hiervan hadden moeten afzien. Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de vastgestelde bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van de geschonden belangen en de beoogde werking van de dwangsomopleggingen.

Deze beroepsgrond faalt.

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002

179-318.