Uitspraak 200105989/1


Volledige tekst

200105989/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "ROC Wanssum B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning verleend voor het veranderen van een (havengebonden) logistiek en distributiecentrum, waar containers worden op- en overgeslagen, uitgepakt en verladen, gelegen op het perceel Geijsterseweg 16 te Wanssum, kadastraal bekend gemeente Wanssum, sectie D, nummers 188, 189, 738 (gedeeltelijk), 741 (gedeeltelijk) en 1191. Dit aangehechte besluit is op 25 oktober 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 4 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2001, en appellant sub 2 bij brief van 4 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 25 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 juni 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 2 in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door M.J.H. Derksen en ing. R.H.R. Slangen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A. Kaspers, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De vergunning heeft betrekking op een uitbreiding van de inrichting met een portaalkraan, een bluswatervoorziening en een opslagterrein voor containerbewaring. Voorts zullen de reeds aanwezige mobiele containerkraan en de in/uitrit van de inrichting worden verplaatst.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant sub 2 heeft de gronden inzake het niet nakomen van voorschrift 3.14 en het niet voldoen aan de eisen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellanten sub 1 voeren aan dat de gestelde geluidgrenswaarden ontoereikend zijn. Appellant sub 2 betoogt dat verweerders ten onrechte op grond van het akoestisch rapport van 11 september 2001, no. FA 15187-1, van Peutz & Associes B.V. (hierna: het akoestisch rapport) hebben geconcludeerd dat de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. In dit verband betoogt appellant sub 2 dat de aannames ten aanzien van bronvermogens en de overige uitgangspunten van het akoestische rapport onjuist zijn. Appellanten sub 1 voeren eveneens aan dat het in het akoestisch rapport berekende geluidniveau en de werkelijke geluidoverlast van de inrichting verschillen. Zij stellen voorts dat het geluid van de mobiele kraan een tonaal karakter heeft. Tot slot betogen appellanten sub 1 dat de op het terrein van de inrichting opgeslagen containers een geluidreflecterende werking hebben en daardoor leiden tot een toename van de geluidbelasting.

2.4.1. De Afdeling stelt vast dat de geluidvoorschriften die zijn verbonden aan de onderhavige veranderingsvergunning gelden voor de gehele inrichting. Deze geluidvoorschriften zijn voor een gedeelte identiek aan de geluidvoorschriften die zijn verbonden aan de op 1 maart 2001 verleende oprichtingsvergunning met uitzondering van voorschriften 3.1 tot en met 3.3, 3.10, 3.14 en 3.16. Op grond van het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de geluidvoorschriften van de oprichtingsvergunning niet zijn ingetrokken. Voor de bij besluit van 1 maart 2001 vergunde activiteiten gelden derhalve de geluidvoorschriften van zowel de oprichtings- als de veranderingsvergunning, die inhoudelijk van elkaar verschillen wat betreft de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het piekgeluidniveau, de rijsnelheid van vrachtwagens op het terrein en de gestelde termijnen. Dit is in strijd met het rechtszekerheidbeginsel.

2.4.2. Naar het oordeel van de Afdeling is bovendien het akoestisch rapport bij de aanvraag voor de onderhavige vergunning, waarin de geluidbelasting vanwege de inrichting is berekend, op een aantal punten onjuist.

Blijkens het akoestisch rapport is beoogd de geluidbelasting vanwege de inrichting – conform vergunningvoorschrift 3.5 – te berekenen met behulp van de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999” (hierna: de Handleiding). Volgens de Handleiding dient onder andere bij tonaal geluid, dat duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt, een toeslag te worden gehanteerd op het gemeten (of berekende) langtijdgemiddeld deelgeluidniveau van de periode waarin de bron, die het tonale geluid veroorzaakt, wordt ingezet. Volgens de Handleiding moet voorts bij de berekening van de geluidbelasting van de inrichting rekening worden gehouden met de reflecterende en afschermende werking van objecten.

De Afdeling maakt uit het deskundigenbericht op dat het geluid van de mobiele kraan een duidelijk hoorbaar tonaal karakter heeft, zodat conform de Handleiding een toeslag van 5 dB diende te worden gehanteerd op het langtijdgemiddeld deelgeluidniveau dat optreedt bij het in werking zijn van de kraan. Voorts concludeert de Afdeling uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting dat de door appellanten sub 1 bedoelde containers zijn dan wel zullen worden geplaatst tussen de geluidbron en een beoordelingspunt zodat deze containers een reflecterende of een afschermende werking zouden kunnen hebben. In het akoestisch rapport is bij de berekening van de geluidbelasting geen rekening gehouden met het bovenstaande.

In het akoestisch rapport zijn voorts zonder enige verandering de bronvermogens overgenomen die zijn gehanteerd in het akoestisch rapport van 1 mei 2000, behorende bij de aanvraag voor de oprichtingsvergunning. In het laatstgenoemde rapport wordt voor een vrachtwagen bij een snelheid van 15 kilometer per uur een bronvermogen van 104 dB(A) gehanteerd. Ingevolge het aan de veranderingsvergunning verbonden voorschrift 3.10 mogen de vrachtwagens op het terrein van de inrichting 30 kilometer per uur rijden. Niet zeker is of voor een vrachtwagen bij een snelheid van 30 kilometer per uur hetzelfde bronvermogen kan worden gehanteerd als bij een snelheid van 15 kilometer per uur.

Gelet op het bovenstaande hadden verweerders niet zonder nader onderzoek van dit akoestisch rapport mogen uitgaan. De stelling van verweerders dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kunnen worden nageleefd is derhalve gebaseerd op onvoldoende onderzoek. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5. Nu het geluidaspect doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, zijn de beroepen van appellanten sub 1 en 2, voorzover ontvankelijk, geheel gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het het niet nakomen van voorschrift 3.14 en het niet voldoen aan de eisen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer betreft;

II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 gegrond;

III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum van 22 oktober 2001;

IV. gelast dat de gemeente Meerlo-Wanssum aan appellanten sub 1 en 2 het door elk van hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,36) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Havik, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Havik
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002

213-372.