Uitspraak 200202422/1


Volledige tekst

200202422/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 22 maart 2002 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2000 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Hotel Toren B.V.” vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van airco-units en aanvullende afvoerleidingen op het dak van het pand Keizersgracht 164 te Amsterdam.

Bij besluit van 22 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwaarschriftencommissie van 29 januari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 22 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 30 juli 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van antwoord gediend. Bij brief van 15 augustus 2002 heeft “Hotel Toren B.V.” van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. A.J. Noordam, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. G. van der Burg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord “Hotel Toren B.V.”, vertegenwoordigd door mr. E. Plasman, advocaat te Amsterdam.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling stelt gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de door burgemeester en wethouders bij besluit van 7 september 2000 verleende bouwvergunning betrekking heeft op vier airco-units met daarvan deel uitmakende aan- en afvoerleidingen. De units zijn geplaatst op het dak van het pand Keizersgracht 164 te Amsterdam. Blijkens de bij de vergunning behorende en als zodanig gewaarmerkte tekening 4 staan twee airco-units op het dak van het voorste gedeelte van het pand tegen de grens met het pand Keizersgracht 166 en zijn aangeduid als ‘airco a’ en ‘airco b’, en staan de twee andere airco-units op het verlaagde dak van het middelste gedeelte van het pand en zijn eveneens aangeduid als ‘airco a’ en ‘airco b’. De bouwvergunning heeft geen betrekking op de overige op het dak aanwezige installaties, apparaten en andere materialen, zodat deze in dit geding buiten beschouwing blijven.

2.2. Appellanten betogen dat burgemeester en wethouders ten onrechte gebruik hebben gemaakt van de hen in artikel 20, eerste lid, onder d, van de planvoorschriften toekomende bevoegdheid vrijstelling te verlenen van de in het bestemmingsplan vervatte hoogtebepalingen voor, voorzover hier van belang, ventilatie-inrichtingen. Een airco-unit is volgens hen geen ventilatie-inrichting.

Verweerders stellen zich op het standpunt dat voor de toepassing van dit artikel een airco-unit kan worden begrepen onder een ventilatie-inrichting. De Afdeling acht deze uitleg juist. Niet valt in te zien waarom deze bepaling niet van toepassing zou zijn op een airco-unit zoals geplaatst op het dak van het onderhavige pand. Het betoog van appellanten faalt.

2.3. Appellanten betogen voorts dat burgemeester en wethouders zich niet hadden mogen baseren op het ten behoeve van het bouwplan door de Commissie voor Welstand en Monumenten uitgebrachte positieve advies. Dit advies is volgens hen in strijd met de artikel 3.4 van de Welstandsrichtlijnen Binnenstad 1998, aangezien de airco-units niet uit het zicht zijn geplaatst. Zij hebben er immers uit hun woning zicht op.

Ingevolge artikel 3.4 dienen, opdat het gevelbeeld aan de straatzijde of het daksilhouet niet wordt verstoord, installaties in het gebouw te worden geïntegreerd of uit het zicht te worden geplaatst. Burgemeester en wethouders hebben zich op het standpunt gesteld dat een redelijke uitleg van dit artikel met zich brengt dat de airco-units niet vanaf de straat te zien mogen zijn. De Afdeling deelt dit standpunt.

De Commissie voor Welstand en Monumenten heeft op 18 augustus 1999 en 27 oktober 1999 verklaard geen bezwaar te hebben tegen het bouwplan. Bij brief van 27 november 2000 heeft de commissie een toelichting op deze zogenoemde stempel-adviezen gegeven. De commissie heeft verklaard dat de airco-units niet vanuit de openbare ruimte zijn te zien. Niet valt in te zien dat burgemeester en wethouders zich bij de verlening niet op dit advies mochten baseren. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat appellanten geen advies van een deskundige hebben overgelegd waaruit blijkt dat het bouwplan niet aan redelijke eisen van welstand voldoet. Dit betoog slaagt derhalve niet.

2.4. Appellanten betogen verder dat burgemeester en wethouders bij het verlenen van de vrijstelling geen juiste belangenafweging hebben verricht. Zij stellen onder meer dat het bouwplan strijdig is met de Wet milieubeheer, de akte van erfdienstbaarheid van 9 augustus 1985 en het nieuwe bestemmingsplan.

Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de vraag of het bouwplan in strijd is met de Wet milieubeheer en met genoemde akte van erfdienstbaarheid bij de hiervoor bedoelde belangenafweging dient te worden betrokken. Het hotel van vergunninghoudster is een inrichting waarop het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat het hotel niet kan voldoen aan de in dit besluit vervatte voorschriften. Voorts is gebleken dat de erfdienstbaarheid geen betrekking heeft op het gedeelte van het dak waar de airco’s staan. In zoverre faalt het betoog van appellanten.

Burgemeester en wethouders hebben ter zitting verklaard dat zij laatstelijk bij de beslissing op bezwaarschrift van 22 februari 2001 geen rekening hebben gehouden met het toekomstige bestemmingsplan Westelijke grachtengordel 2000, op grond van welk plan een vrijstelling voor installaties als de onderhavige slechts om aantoonbare technische redenen zou kunnen worden verleend. Aangezien deze planologische ontwikkeling reeds in 2000 in gang was gezet, behoorden burgemeester en wethouders bij de beantwoording van de vraag of de verleende vrijstelling kon worden gehandhaafd hiermee rekening te houden in het kader van de daarbij verrichte belangenafweging. Nu burgemeester en wethouders dit niet hebben gedaan hebben zij hun besluit van 22 februari 2001 in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De rechtbank heeft deze strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet onderkend. Dat het ontwerpplan eerst na de beslissing op bezwaarschrift ter inzage is gelegd, doet hieraan niet af.

2.5. Appellanten betogen dat het bouwplan in strijd is met artikel 201, derde lid, van het Bouwbesluit.

Ingevolge artikel 201, derde lid, moet een opening van de voorziening voor de toevoer van verse lucht en de afvoer van binnenlucht zijn gelegen op een afstand van ten minste 2 meter van de perceelsgrens, gemeten loodrecht op de uitwendige scheidingsconstructie van het gebouw.

Uit de bij de bouwvergunning behorende en als zodanig gewaarmerkte tekening 4 blijkt dat twee van de vier airco-units op een afstand van minder dan 2 meter van de grens met het perceel Keizersgracht 162 staan. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is het bouwplan in zoverre in strijd met het Bouwbesluit, zodat artikel 44, onder a, van de Woningwet aan vergunningverlening in de weg stond.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellanten alsnog gegrond verklaren en het besluit van burgemeester en wethouders van 22 februari 2001 vernietigen.

Gelet hierop kan hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd buiten beschouwing worden gelaten.

2.7. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 22 maart 2002, nummer AWB 01/1134 WW44;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 22 februari 2001, kenmerk BWE/PJZ 01-99-0421;

V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Amsterdam in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.483,77 (2 x € 644,00 + € 195,77), van welk bedrag een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht € 267,10 (€ 165,00 + € 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002

164.