Uitspraak 201902911/1/A1


Volledige tekst

201902911/1/A1.
Datum uitspraak: 26 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te Maassluis, en anderen,

2.    [appellant sub 2], wonend te Maassluis,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2019 in zaken nrs. 17/6672, 17/6668, 17/6647 en 17/6342 in het geding tussen onder meer:

1.    [appellant sub 1],

2.    [appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maassluis.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het college aan [vergunninghoudster A] (thans: [vergunninghoudster B]) omgevingsvergunning verleend voor de bouw van elf woningen met inpandige stallingsruimte en berging aan de Noorddijk/Geerkade te Maassluis.

Bij besluit van 10 oktober 2017 heeft het college de door onder meer [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit onder een nadere motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 7 maart 2019 heeft de rechtbank de door onder meer [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft voor beide hoger beroepen een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2019, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1A], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. drs. E.R. Weegenaar, advocaat te Den Haag, en door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans en mr. A.G.M. Hewiett, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster B], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], ter zitting verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghoudster B] wil elf woningen met inpandige stallingsruimte en berging bouwen op de Noorddijk/Geerkade te Maassluis (hierna te noemen: de projectlocatie). De projectlocatie ligt aan het water.

[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] wonen in de omgeving van de projectlocatie. Zij kunnen zich niet verenigen met de bouw van de geplande woningen omdat zij vrezen dat zij hierdoor nadelige gevolgen zullen ondervinden.

2.    Bij het primaire besluit van 4 oktober 2016 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij is vergunning verleend voor de activiteit 'bouwen' en voor het afwijken van het bestemmingsplan.

Bij het besluit op bezwaar van 10 oktober 2017 heeft het college de verleende omgevingsvergunning in stand gelaten, onder een aanvulling van de motivering en onder verwijzing naar nieuwe stukken. Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan voldoet aan de uitgangspunten van een goede ruimtelijke ordening en aan de regels voor afwijking van het bestemmingsplan.

3.    In de aangevallen uitspraak zijn de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard.

4.    De relevante wettelijke bepalingen en de relevante regels van het bestemmingsplan zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, voor zover deze niet zijn weergegeven in de tekst van de uitspraak.

Gedeeltelijke intrekking van de hoger beroepen

5.    Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is onder meer ingesteld door [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C]. Zij hebben de Afdeling laten weten dat zij inmiddels zijn verhuisd. Ter zitting heeft [appellant sub 1A] verklaard dat de desbetreffende brief aldus moet worden begrepen dat het hoger beroep van de genoemde personen is ingetrokken. Wel blijft [appellant sub 1A] als gemachtigde de belangen behartigen van de overige personen die het hogerberoepschrift hebben ondertekend.

6.    [appellant sub 1] en anderen hebben in hun hogerberoepschrift aangevoerd dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld door haar oordeel mede te baseren op een stuk dat het college aan het einde van de zitting aan de rechtbank heeft overhandigd. Het betreft de schriftelijke pleitaantekeningen van de vertegenwoordiger van het college.

Op de zitting bij de Afdeling hebben partijen beschreven hoe het einde van de zitting bij de rechtbank is verlopen. Daarbij is vastgesteld dat de pleitaantekeningen van de vertegenwoordiger van het college uiteindelijk niet aan de rechtbank zijn overhandigd, juist omdat daartegen door de andere partijen bezwaar werd gemaakt. Na deze vaststelling hebben [appellant sub 1] en anderen de hogerberoepsgrond hierover ingetrokken.

7.    [appellant sub 2] heeft in zijn hogerberoepschrift aangevoerd dat de in het bouwplan voorziene stallingsgarage in strijd is met de bouwregels van het bestemmingsplan. Ter zitting heeft [appellant sub 2] deze hogerberoepsgrond ingetrokken.

Vooringenomenheid

8.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college partijdig heeft gehandeld bij de verlening van de omgevingsvergunning. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank een eerdere vergunning uit 2012 voor een vergelijkbaar bouwplan heeft vernietigd, waarbij de rechtbank het college heeft opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Het college heeft geen uitvoering gegeven aan die uitspraak, maar heeft zich in plaats daarvan ingespannen om de woningbouw op een andere manier mogelijk te maken. Zo is een nieuw bestemmingsplan in procedure gebracht en door de gemeenteraad vastgesteld. Daarbij is niet gezocht naar alternatieven, heeft geen eerlijke belangenafweging plaatsgevonden en hebben de financiële belangen van de gemeente en van [vergunninghoudster B] de doorslag gegeven. Daarna is, bij de verlening van de omgevingsvergunning, weer van het bestemmingsplan afgeweken om medewerking te verlenen aan de wensen van [vergunninghoudster B]. Deze gang van zaken laat zien dat sprake was van vooringenomenheid, zo stellen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2].

8.1.    Artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid."

8.2.    Zoals in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:4 van de Awb (Kamerstukken II 1998/89, 21 221, nr. 3, blz. 53-55) is vermeld, is de strekking van dit artikel geenszins dat een bestuursorgaan niet vanuit bepaalde beleidskeuzes zou mogen werken, maar gaat het erom dat het bestuursorgaan de hem toevertrouwde belangen niet oneigenlijk behartigt door zich bijvoorbeeld door persoonlijke belangen of voorkeuren te laten beïnvloeden. Het gaat erom dat de overheid de nodige objectiviteit moet betrachten en zich niet door vooringenomenheid mag laten leiden, aldus de memorie van toelichting.

8.3.    Op 17 december 2013 heeft de raad van de gemeente Maassluis het bestemmingsplan "Binnenstad" vastgesteld (hierna te noemen: het bestemmingsplan). Hierin is aan de projectlocatie de enkelbestemming "Wonen" toegekend. Ook zijn daaraan de dubbelbestemmingen "Waarde - Cultuurhistorie - B" dan wel "Waarde - Cultuurhistorie - C" toegekend. Verder is in het bestemmingsplan de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" aan de projectlocatie toegekend.

Het bestemmingsplan biedt de mogelijkheid om woningbouw op de projectlocatie te realiseren. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de ruimtelijke en andere gevolgen van die keuze door de gemeenteraad afgewogen bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Dat plan, waartegen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] geen beroep hebben ingesteld, is inmiddels onherroepelijk. De vraag of de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb, staat hier dan ook niet ter beoordeling.

8.4.    Nadat het bestemmingsplan door de gemeenteraad was vastgesteld, heeft de rechtbank, bij uitspraak van 12 augustus 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7087, een besluit van het college omtrent de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van 13 woningen op de projectlocatie vernietigd. Op het moment van het verlenen van die vergunning gold het vorige bestemmingsplan nog. In de genoemde uitspraak heeft de rechtbank het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Niet in geschil is dat het college niet aan die opdracht heeft voldaan. Ook dit staat in deze procedure echter niet ter beoordeling.

8.5.    Op 30 juni 2016 heeft [vergunninghoudster B] een omgevingsvergunning gevraagd voor het bouwplan. In deze aanvraag is het aantal woningen teruggebracht tot elf woningen op de projectlocatie. Als het college een dergelijke aanvraag ontvangt, moet het college het bouwplan toetsen aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Bij die toetsing moet het college beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Als dat niet het geval is, moet de omgevingsvergunning worden verleend; als wel sprake is van een of meer weigeringsgronden, moet de gevraagde vergunning worden geweigerd, tenzij een afwijkingsvergunning kan worden verleend. Omdat op het moment van het indienen van de aanvraag het nieuwe bestemmingsplan gold, moest het college de aanvraag daaraan toetsen.

8.6.    Niet in geschil is dat het bouwplan waarvoor vergunning is gevraagd op een aantal punten in strijd is met het bestemmingsplan.

Daarbij gaat het om het aantal bouwlagen, de maximale bouwhoogte, de kapafdekking en de dakhelling.

Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wabo vergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan. Het gaat hierbij om de toepassing van de zogenoemde binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Het college stelt zich op het standpunt dat de gevraagde afwijking van het bestemmingsplan stedenbouwkundig aanvaardbaar is.

8.7.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met een bestemmingsplan, is een bevoegdheid van het college. Gelet op de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, mag de activiteit niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

Het college heeft beleidsruimte bij de beslissing of het gebruik maakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. De bestuursrechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen (vergelijk de uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4079). Daarbij kan ook de vraag aan de orde komen of het college heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb.

8.8.    Bij de toepassing van de in overweging 8.7 genoemde bevoegdheid gaat het om een afwijking die mogelijk wordt gemaakt in de regels van het bestemmingsplan zelf. De gemeenteraad heeft de bevoegdheid om af te wijken aan het college toegekend bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Het feit dat het college hiervan in een concrete situatie gebruik maakt, geeft als zodanig geen aanleiding voor de conclusie dat artikel 2:4 van de Awb is geschonden.

Ook overigens hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat het college vooringenomen heeft gehandeld bij zijn beslissing om van het bestemmingsplan af te wijken. Het college acht het bebouwen van de projectlocatie wenselijk, omdat het gaat om een terrein in het historische centrum van Maassluis dat gedeeltelijk braak ligt en dat niet gemakkelijk kan worden ingevuld. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, betekent het enkele feit dat het college deze locatie graag bebouwd ziet niet dat sprake is van vooringenomenheid. Ook de omstandigheid dat het college medewerking heeft verleend aan het verzoek van [vergunninghoudster B], die eigenaar is van het projectgebied, om van het bestemmingsplan af te wijken, geeft als zodanig geen aanleiding voor het oordeel dat het college partijdig heeft gehandeld. Bij het nemen van het besluit om af te wijken, heeft het college de verschillende bij het besluit betrokken belangen, waaronder de belangen van omwonenden, tegen elkaar afgewogen. Niet is gebleken dat het college zich bij het maken van die afweging alleen heeft laten leiden door financiële belangen van de gemeente of door de belangen van [vergunninghoudster B].

Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog faalt.

Toets aan het bestemmingsplan en aan redelijke eisen van welstand

9.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met de regels van het bestemmingsplan. Hij voert aan dat de rechtbank het college ten onrechte heeft gevolgd in zijn standpunt dat ter plaatse een peilhoogte geldt van 4,24 meter boven NAP. Volgens [appellant sub 2] geldt een peilhoogte van 4,6 meter boven NAP en is dit zogenoemde 'Technisch Peil' ook als uitgangspunt genomen in het bouwplan. Als met een peilhoogte van 4,6 meter boven NAP wordt gerekend, dan wordt volgens [appellant sub 2] niet voldaan aan de bouwregels.

9.1.    Artikel 1, punt 63, van de regels van het bestemmingsplan bevat de volgende omschrijving van het begrip 'peil':

"a. voor gebouwen die onmiddellijk aan de weg grenzen: de hoogte van die weg;

b. voor hoofdgebouwen die met de voorgevel onmiddellijk aan de dijk grenzen: de kruin van de dijk;

c. in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan."

Artikel 2 van de planregels luidt:

"Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

[…]

2.3 bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen."

9.2.    Partijen verschillen van mening over de peilhoogte ter plaatse van de projectlocatie. Ter zitting hebben zij toegelicht dat in het verleden verwarring is ontstaan over de peilhoogte, omdat hierover niet altijd eenduidig is gecommuniceerd. Hierbij heeft meegespeeld dat de projectlocatie op een waterkering ligt, waarbij het maaiveld schuin afloopt.

Het gaat in dit geval om een situatie als bedoeld in artikel 1, punt 63, onder b, van de planregels. Dit betekent dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de kruin van de Noorddijk hier geldt als peil.

Op 12 december 2013 is de kruin van de Noorddijk opgemeten. Daarbij is een hoogte van 4,24 meter boven NAP vastgesteld. [appellant sub 2] heeft deze meting als zodanig niet bestreden. Gelet hierop heeft de rechtbank het college terecht gevolgd in zijn betoog dat bij de beoordeling van het bouwplan van deze peilhoogte moet worden uitgegaan.

9.3.    Het college stelt dat in de aanvraag is uitgegaan van de correcte peilhoogte van 4,24 meter boven NAP. Bij de beoordeling van het bouwplan en bij de toetsing aan de bouwregels is die peilhoogte ook als uitgangspunt genomen, zo stelt het college.

Wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd, geeft geen reden om hieraan te twijfelen. Daarbij is van belang dat op tekening D0.08, die onderdeel uitmaakt van de aanvraag, inderdaad een peilhoogte van 4,24 meter boven NAP is vermeld.

Blijkens het verhandelde ter zitting vreest [appellant sub 2] dat bij de uitvoering van het bouwplan zal worden afgeweken van de aanvraag, waardoor de bebouwing feitelijk anders zal uitvallen dan op tekening D0.08 is aangegeven. Hierdoor zal volgens hem niet meer worden voldaan aan de regels over het maximale aantal bouwlagen en de maximale bouwhoogte. De Afdeling overweegt hierover dat in deze procedure alleen de verleende omgevingsvergunning zelf ter beoordeling staat. De vraag of het bouwplan overeenkomstig de omgevingsvergunning zal worden uitgevoerd, is een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Dit betoog faalt daarom.

10.    [appellant sub 2] voert verder aan dat de in het bestemmingsplan vastgelegde rooilijnen niet worden gerespecteerd en dat daarom sprake is van een verdergaande terugspringing van de bebouwing dan op grond van de planregels is toegestaan. Dit heeft tot gevolg dat de assen van de weg Noorddijk en Geerkade in feite worden verlegd, zo stelt hij.

10.1.    In de artikelen 22.2 en 23.2 van de planregels is bepaald dat de voor- en zijgevels van hoofdgebouwen, indien aangegeven, in de ter plaatse van de aanduiding 'gevellijn' aangegeven voorgevelrooilijn moeten worden geplaatst.

Op de verbeelding zijn voor de projectlocatie echter geen gevellijnen opgenomen. Dit betekent dat voor de projectlocatie geen rooilijnen gelden en dat het bouwplan op dit punt niet in strijd is met het bestemmingsplan. Dit betoog faalt.

11.    Verder stelt [appellant sub 2] dat het bouwplan niet in het bouwvlak past. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet ingegaan, zo betoogt hij.

11.1.    Dit betoog faalt ook. De rechtbank heeft aan de hand van de plankaart, waarop het bouwvlak is ingetekend, en de tekening van het bouwplan vastgesteld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan, inclusief de inpandige balkons, binnen het bouwvlak zal worden gerealiseerd.

[appellant sub 2] heeft in hoger beroep niet uiteengezet waarom de aangevallen uitspraak in zoverre onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Het aangevoerde geeft daarom geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen.

12.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend, omdat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Zij voeren aan dat het college het advies van de gemeentelijke welstandscommissie ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Volgens [appellant sub 2] blijkt uit een door hem ingebracht tegenrapport (advies van Welmers Burg Stedenbouw van 13 december 2016) dat het bouwplan niet passend is in het historische, beschermde stadsgezicht van Maassluis, omdat sprake is van een sterk repeterend effect van de geprojecteerde bebouwing.

[appellant sub 2] voert verder aan dat het bouwplan niet goed aansluit op de bestaande bebouwing en dat dit niet voldoet aan het vereiste van differentiatie. Hij stelt daarbij dat het college een onjuist referentiepand heeft gehanteerd bij de beoordeling van het bouwplan. Het college is immers uitgegaan van het pand Noorddijk 49a als referentiepand, terwijl het college later heeft erkend dat dit pand niet representatief is, zo stelt [appellant sub 2].

12.1.    De Afdeling stelt vast dat al deze hogerberoepsgronden betrekking hebben op de uiterlijke verschijningsvorm van het bouwplan, mede bezien in relatie tot de omgeving van het projectgebied. Bij de beoordeling van deze hogerberoepsgronden moeten echter verschillende aspecten worden onderscheiden.

In de eerste plaats zien de hogerberoepsgronden op de toetsing aan de artikelen 17.2.1, 17.3.2 en 17.3.3 van de planregels. Uit artikel 17.2.1, onderdeel d, bezien in samenhang met de verbeelding, volgt dat de bebouwing op de projectlocatie uit ten hoogste 3 bouwlagen mag bestaan en dat de bouwhoogte maximaal 11,5 meter mag bedragen. Het bouwplan voorziet in bebouwing van meer dan 3 bouwlagen en in een bouwhoogte van 11,76 meter op het hoogste punt. Om deze afwijking van de bouwregels mogelijk te maken, heeft het college toepassing gegeven aan de artikelen 17.3.2 en 17.3.3 van de planregels. Op grond van die bepalingen is vereist dat de differentiatie met naastliggende panden, door zowel een afwisselende bouw- als goothoogte, wordt gewaarborgd en dat de massaverhouding tussen pandbreedte en pandhoogte wordt gerespecteerd. [appellant sub 2] stelt dat daaraan in dit geval niet is voldaan.

In de tweede plaats hebben de hogerberoepsgronden betrekking op de toetsing aan de artikelen 17.3.1, 22.1, 22.2, 22.3, 23.1, 23.2 en 23.2 van de planregels. De hoofdstukken 22 en 23 van de planregels zijn in dit geval van toepassing omdat de projectlocatie deel uitmaakt van het gebied dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht. Daarom zijn hieraan de dubbelbestemmingen "Waarde - Cultuurhistorie - B" dan wel "Waarde - Cultuurhistorie - C" toegekend. Uit de artikelen 22.2 en 23.2 volgt dat de gebouwen volledig moeten worden afgedekt met een kap, waarvan de dakhelling ten minste 50° en ten hoogste 70° bedraagt. Dit volgt ook uit artikel 17.2.1, onderdeel d, onder 3, van de planregels. Het bouwplan voorziet in een afwijkende kapvorm. Om deze afwijking van de bouwregels mogelijk te maken, heeft het college toepassing gegeven aan de artikelen 17.3.1, 22.3 en 23.3 van de planregels. Op grond van die bepalingen is vereist dat de dakhelling tussen de 20° en 80° ligt. Het bouwplan voldoet daaraan. In de artikelen 22.3, onderdeel b, en 23.3, onderdeel b, van de planregels is daarnaast de voorwaarde opgenomen dat de cultuurhistorische waarde van het 'Beschermd Stadsgezicht Maassluis' niet in onevenredige mate wordt aangetast. Volgens [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] is daaraan niet voldaan, zo begrijpt de Afdeling de hogerberoepschriften.

In de derde plaats hebben de hogerberoepsgronden betrekking op de welstandstoetsing als bedoeld in artikel 2.10, aanhef en onderdeel d, van de Wabo. Uit die bepaling volgt dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als het bouwplan in zijn geheel bezien in strijd is met redelijke eisen van welstand. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] stellen dat die strijdigheid zich hier voordoet.

De hogerberoepsgronden over deze drie aspecten zullen hieronder worden besproken.

12.2.    Wat betreft het eerste aspect, waarbij het gaat om de toetsing aan de artikelen 17.2.1, 17.3.2 en 17.3.3 van de planregels, stelt het college zich op het standpunt dat het bouwplan voorziet in differentiatie met naastliggende panden, door zowel een afwisselende bouw- als goothoogte. Ook stelt het college zich op het standpunt dat de massaverhouding tussen pandbreedte en pandhoogte in dit geval wordt gerespecteerd.

In de aangevallen uitspraak is dit standpunt en de daarbij door het college gegeven motivering besproken. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat het college bij de beoordeling van dit aspect abusievelijk heeft verwezen naar het pand Noorddijk 49a als referentiepand. In de aangevallen uitspraak is echter geoordeeld dat het college, ondanks deze vergissing, inzichtelijk heeft gemotiveerd dat het bouwplan voldoet aan de voorwaarden van differentiatie met naastliggende panden en het respecteren van de massaverhouding tussen pandbreedte en pandhoogte. De rechtbank is daarbij tot de conclusie gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan de voorwaarden om te kunnen afwijken van de planregels over het aantal bouwlagen en de bouwhoogte.

[appellant sub 2] heeft in hoger beroep volstaan met het herhalen van de stelling dat de vereiste differentiatie ontbreekt en dat het college ten onrechte heeft verwezen naar het pand Noorddijk 49a. Daarbij heeft hij niet uiteengezet waarom de aangevallen uitspraak op dit punt onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Het aangevoerde geeft daarom geen aanleiding om de aangevallen uitspraak op dit punt te vernietigen.

12.3.    Wat betreft het tweede aspect, waarbij het gaat om de toetsing aan de artikelen 17.3.1, 22.1, 22.2, 22.3, 23.1, 23.2 en 23.2 van de planregels, stelt het college zich op het standpunt dat de afwijkende kapvorm niet tot gevolg heeft dat de cultuurhistorische waarde van het 'Beschermd Stadsgezicht Maassluis' in onevenredige mate wordt aangetast.

Wat betreft het derde aspect, waarbij het gaat om de welstandstoetsing, stelt het college zich op het standpunt dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.

Voor de motivering van zowel het tweede als het derde aspect heeft het college verwezen naar het advies van de Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis (hierna: de CCEM) van 31 augustus 2016. Dit advies is tweeledig en ziet zowel op de cultuurhistorische waarde van het 'Beschermd Stadsgezicht Maassluis' als op de redelijke eisen van welstand.

Het college onderschrijft de conclusies die zijn getrokken in het advies van de CCEM. Aan de verleende vergunning heeft het college het voorschrift verbonden dat moet worden voldaan aan voorwaarden over de materialen en de detaillering die in dat advies zijn opgenomen.

12.4.    Voor een advies over de welstandstoetsing geldt dat, hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, het college op dat advies mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs.

Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

12.5.    Uit het advies van 31 augustus 2016 volgt dat de CCEM het bouwplan heeft getoetst aan de criteria die zijn opgenomen in de Welstandsnota Maassluis 2012 voor het gebied 'Binnenstad (beschermd gezicht)'. Die criteria zijn zowel relevant voor de beoordeling van een bouwplan in relatie tot de cultuurhistorische waarde van het 'Beschermd Stadsgezicht Maassluis' als voor de toetsing van een bouwplan aan redelijke eisen van welstand. Het gaat daarbij onder meer om criteria over de ligging van de bebouwing, over historische perceelsbreedten en samenhangende straatwanden, over de bouwmassa en afwisselende bebouwing, over materialen en kleur en over de uitvoering van gevels.

Uit het advies blijkt dat het bouwplan verschillende keren is besproken en dat dit op een aantal punten is aangepast. De CCEM heeft in het advies geconstateerd dat het bouwplan, na de aanpassingen die zijn gedaan, voldoet aan de criteria uit de Welstandsnota. Daarbij is overwogen dat het belangrijk is dat de kleinschalige korrel van de binnenstad zichtbaar is binnen het totale project en dat het materiaal, de kleur en de detaillering moeten aansluiten bij de historische context. Daarom zijn in het advies voorwaarden gesteld over de materialen en de detaillering. Onder die voorwaarden heeft de CCEM positief geadviseerd over het bouwplan.

[appellant sub 2] heeft in de bezwaarfase een advies van Welmers Burg Stedenbouw van 13 december 2016 overgelegd (hierna: het tegenadvies). Hierin is gesteld dat de verscheidenheid en afwisseling in het bouwplan door de aanpassingen zijn gereduceerd. Volgens het tegenadvies voorziet het bouwplan in tien nagenoeg dezelfde woningen, waardoor een repetitie-effect optreedt. Een dergelijk sober bouwplan is niet passend in het beschermd stadsgezicht, aldus het tegenadvies.

Op 26 januari 2017 heeft de CCEM op het tegenadvies gereageerd. Uit die reactie blijkt dat de CCEM zich op basis van de opdeling van het bouwplan in de individuele panden, de goothoogte, de nokhoogte en de nokrichting op het standpunt stelt dat het bouwplan aansluit bij de korrel van het bestaande stedelijk weefsel en dat het bouwplan zich voegt in de omgeving. Daarbij acht de CCEM van belang dat het individuele karakter van de diverse panden wordt benadrukt door het gebruik van afwijkende kleur en textuur van de bakstenen, het voegwerk en het toepassen van kozijnen in diverse afmetingen en met een soms wisselende indeling. Ook heeft de CCEM daarbij gewezen op het kenmerkende hoekpand dat een afwijkende kap heeft. Gelet hierop blijft de CCEM bij het eerdere positieve advies.

12.6.    Wat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de advisering door de CCEM zodanige gebreken vertoont dat het college zich hierop niet heeft mogen baseren bij de besluitvorming. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de CCEM de gegeven adviezen inzichtelijk gemotiveerd en is de CCEM ingegaan op het door [appellant sub 2] ingebrachte tegenadvies. Verder is op dit punt van belang dat, zoals in het verslag van de bezwaarschriftcommissie en in de aangevallen uitspraak is vastgesteld, de reactie van de CCEM van 26 januari 2017 is toegezonden aan degenen die bezwaar hebben gemaakt, waarbij zij in de gelegenheid zijn gesteld om hierop te reageren, maar dat van deze gelegenheid geen gebruik is gemaakt.

12.7.    De Afdeling overweegt verder dat de nieuwbouw, bezien vanaf de Noorddijk, een ensemble van elf panden vormt, waarbij het pand dat het dichtst bij de Hoogstraat is gelegen een andere kapvorm en kaprichting heeft. Deze kap zal worden afgewerkt met zink. De overige tien panden hebben dezelfde bouw- en goothoogte, waardoor een zeker repeterend effect ontstaat. Het college heeft zich echter, mede op basis van de adviezen van de CCEM, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat afwisseling in het gevelaanzicht wordt gewaarborgd door de toepassing van verschillende gevelbekledingen en door een afwisselende indeling van de raam- en deurpartijen. Deze afwisseling in de uiterlijke verschijningsvorm is aangevraagd, zoals blijkt uit de eerdergenoemde tekening D0.08, en is bovendien - in het voorschrift dat in overweging 12.3 is genoemd - voorgeschreven in de vergunning.

12.8.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat de cultuurhistorische waarde van het 'Beschermd Stadsgezicht Maassluis' niet in onevenredige mate wordt aangetast door de afwijkende kapvorm en dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het betoog faalt.

Parkeerplaatsen

13.    [appellant sub 2] betoogt dat parkeeroverlast in de omgeving zal ontstaan. Daartoe voert hij aan dat niet één, maar twee openbare parkeerplaatsen aan de Noorddijk komen te vervallen bij de uitvoering van het bouwplan. De extra parkeerplaats die vervalt, wordt niet gecompenseerd. Dit is volgens [appellant sub 2] in strijd met artikel 1.1, tweede lid, van de gemeentelijke beleidsregels over parkeren. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zo stelt [appellant sub 2].

13.1.    Het college heeft het bouwplan getoetst aan de 'Beleidsregels Parkeren Maassluis 2012'. Hierin zijn regels opgenomen die het college hanteert bij het verlenen van omgevingsvergunningen als hier aan de orde. Daarbij gaat het onder meer om regels over het bepalen van de hoeveelheid benodigde parkeerplaatsen voor het parkeren of stallen van auto's

Artikel 1.1 van de beleidsregels is weergegeven in de bijlage bij deze uitspraak. Uit het tweede lid van deze bepaling volgt, zoals tussen partijen niet in geschil is, dat bestaande openbare parkeerplaatsen die als gevolg van een bouwplan komen te vervallen, moeten worden gecompenseerd.

13.2.    Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan leidt tot het vervallen van één openbare parkeerplaats aan de Noorddijk.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank het college hierin terecht gevolgd, gelet op de minimale afmetingen van een parkeerplaats voor een personenauto op of langs de weg en gezien het feit dat op grond van artikel 24 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 niet mag worden geparkeerd op een afstand van minder dan vijf meter bij een kruispunt. Dat de Noorddijk - vanwege het feit dat deze enigszins schuin afloopt in de richting van de Marnixkade - in de directe nabijheid van de kruising feitelijk plaats biedt aan twee achter elkaar geparkeerde auto's, betekent dan ook niet dat het college op dit punt een onjuiste maatstaf heeft aangehouden.

13.3.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd is met de gemeentelijke beleidsregels over parkeren. Het betoog faalt.

Bodemonderzoek

14.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte artikel 8:69a van de Awb aan hen heeft tegengeworpen voor zover het gaat om de beroepsgronden over bodemverontreiniging. Volgens hen is de bodem op de projectlocatie verontreinigd en zal bij de uitvoering van de bouwwerkzaamheden schade aan de omgeving ontstaan. Zij vrezen dat de schadelijke effecten zich zullen uitstrekken tot hun eigen woningen. De regels over het uitvoeren van bodemonderzoek op de projectlocatie strekken daarom ook tot bescherming van hun belangen, aldus [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2].

14.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

14.2.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II 2009-2010, 32450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

14.3.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben niet concreet vermeld welke rechtsregels over bodemverontreiniging volgens hen zijn geschonden bij de verlening van de omgevingsvergunning.

Ook op de zitting hebben zij, desgevraagd, geen concrete rechtsregels genoemd die in dit geval zouden zijn overschreden. Gelet op de inhoud van zowel het beroepschrift als het hoger beroepschrift begrijpt de Afdeling deze grond echter aldus dat zij zich beroepen op artikel 8 van de Woningwet, bezien in samenhang met de artikelen 2.1.5, 2.4.1 en 2.4.2 van de 'Bouwverordening gemeente Maassluis 2012'. De desbetreffende bepalingen zijn weergegeven in de bijlage bij de uitspraak.

De rechtsregels die in deze artikelen zijn opgenomen, hebben betrekking op het woon- en leefklimaat bij nieuw te bouwen woningen en strekken tot de bescherming van toekomstige bewoners of gebruikers daarvan, vanwege de mogelijke gevolgen van een bodemverontreiniging in de grond waarop de woning is gebouwd. Gelet hierop en gezien de afstand tussen de projectlocatie en de woningen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2], strekken deze normen kennelijk niet tot de bescherming van hun belangen.

14.4.    De rechtbank hoefde dit betoog daarom niet te bespreken, omdat dit op grond van artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot een vernietiging van het besluit van 10 oktober 2017. Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit en geluidbelasting

15.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich bij de vergunningverlening heeft kunnen baseren op de onderzoeksrapporten van DCRM Milieudienst Rijnmond (hierna: DCMR) uit 2016 over luchtkwaliteit en geluid. Hij twijfelt aan de juistheid van de conclusies die in de desbetreffende rapporten zijn getrokken, omdat deze gunstiger voor het college zijn dan de conclusies in eerdere rapporten.

[appellant sub 2] voert aan dat de luchtkwaliteit ter plaatse slecht is vanwege de uitstoot vanuit de dieselmotoren van schepen die over de Noordgeer en De Kolk varen. Volgens hem zal de vergunde bebouwing een muur langs het water vormen en zal de verwaaiing van stoffen als fijnstof en roet worden beperkt, waardoor deze stoffen ter plaatse blijven hangen of zullen neerslaan. Hij vreest daarom dat hij na de uitvoering van het bouwplan meer overlast van luchtverontreiniging zal ondervinden dan nu al het geval is.

Daarbij stelt hij dat in de onderzoeken is uitgegaan van een te laag aantal schepen dat de binnenhaven Noorddijk-Geerkade aandoet en dat passerende zeeschepen ten onrechte niet in de onderzoeken zijn meegenomen.

Verder voert [appellant sub 2] aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het in het beroepschrift genoemde 'Actieplan Geluid Maassluis' van 15 april 2016.

15.1.    De Afdeling stelt voorop dat de hogerberoepsgronden geen betrekking hebben op nadelige gevolgen voor de luchtkwaliteit of op geluidhinder die wordt veroorzaakt door de realisatie van het project waarvoor omgevingsvergunning is verleend. Wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet op de mogelijke invloed van de bebouwing op de verspreiding van stoffen in de lucht en op de mogelijke reflectie van geluid op de bebouwing.

Het bestemmingplan biedt de mogelijkheid om woonbebouwing op de projectlocatie te realiseren. Voor zover het gaat om bebouwing die voldoet aan de rechtstreeks geldende bouwregels, zijn de mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit en het geluid al afgewogen in het bestemmingsplan.

De beoordeling die nu aan de orde is, is daarom alleen van belang voor de vergunde afwijking van het bestemmingsplan op het punt van het aantal bouwlagen, de maximale bouwhoogte, de kapafdekking en de dakhelling.

15.2.    Bij de beoordeling van de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit ter plaatse heeft het college zich gebaseerd op het rapport "Luchtonderzoek bouwplan Noorddijk Geerkade" van DCMR van 5 september 2014 en op het "Advies Lucht" van DCMR van 20 juli 2016.

Verder heeft het college in de beroepsfase bij de rechtbank een aanvullende onderzoeksnotitie laten opstellen (Notitie van DCMR van 25 april 2018).

Bij de beoordeling van de akoestische gevolgen van het bouwplan heeft het college zich gebaseerd op het rapport "Akoestisch onderzoek Noorddijk 1-11 Maassluis" van DCMR van 10 augustus 2016.

Het enkele feit dat de conclusies in de hiervoor genoemde rapporten gunstiger zijn dan in eerdere rapporten - zo daarvan al sprake zou zijn - geeft als zodanig geen grond voor het oordeel dat deze conclusies onjuist zijn. Daarbij is van belang dat het bouwplan onder meer op het punt van de bouwhoogte niet gelijk is aan het bouwplan waarvoor in 2012 vergunning is verleend.

15.3.    In de hiervoor vermelde luchtkwaliteitsonderzoeken is gesteld dat de verspreiding van emissies vanuit de scheepvaart niet significant wordt beïnvloed door de beoogde bebouwing en dat zowel de PM10-concentraties (fijnstof) als de EC-concentraties (roet) niet wezenlijk zullen veranderen ten opzichte van de bestaande achtergrondconcentraties. Daarbij is beschreven welk effect de bebouwing zal hebben op de luchtkwaliteit bij de woningen aan de zuidzijde van het water, waar [appellant sub 2] woont. Volgens de onderzoeken blijkt uit de berekeningen dat de concentraties aan de zuidzijde enigszins lager worden. Dat komt omdat de extra bebouwing zorgt voor twee effecten die elkaar tegenwerken. De wind wordt door de extra bebouwing afgeremd (roet waait inderdaad minder snel weg en zou hogere concentraties veroorzaken), maar door de extra bebouwing is er (bij sommige windrichtingen) ook meer menging en daardoor zijn er juist lagere concentraties. Dit laatste effect is aan de zuidzijde sterker, zo is geconcludeerd in de onderzoeksrapporten.

In de aangevallen uitspraak is geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid en de zorgvuldigheid van de luchtkwaliteitsonderzoeken. De rechtbank is daarbij gemotiveerd ingegaan op de stelling van [appellant sub 2] dat het aantal passerende schepen te laag is ingeschat en dat passerende zeeschepen ten onrechte niet zijn meegenomen in de berekeningen. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat in de aanvullende onderzoeksnotitie van 25 april 2018 ten opzichte van de eerdere onderzoeken is gerekend met een verdubbeling van het aantal passerende schepen (het zogenoemde worst-case-scenario), waarbij is geconcludeerd dat de PM10-concentraties en de EC-concentraties ook in dit scenario niet wezenlijk zullen veranderen ten opzichte van de bestaande achtergrondconcentraties. Verder heeft de rechtbank op basis van de door [appellant sub 2] overgelegde stukken niet aannemelijk geacht dat ter plaatse zeeschepen varen of aanleggen. In de aangevallen uitspraak is daarom geconcludeerd dat het college de gevraagde omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan niet hoefde te weigeren vanwege de door [appellant sub 2] gevreesde gevolgen voor de luchtkwaliteit bij zijn woning.

[appellant sub 2] heeft deze conclusie in hoger beroep niet gemotiveerd bestreden, maar heeft volstaan met herhalen van zijn eerdere betoog dat het aantal passerende schepen te laag is ingeschat en dat passerende zeeschepen ten onrechte niet in de berekeningen zijn meegenomen. Verder heeft hij gewezen op de overlast die hij momenteel, zonder de aanwezigheid van de vergunde bebouwing, ondervindt van passerende schepen. In hoger beroep zijn dan ook geen feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding geven voor de conclusie dat de beoordeling van de beroepsgronden over luchtkwaliteit in de aangevallen uitspraak onjuist is. Op dit punt bestaat daarom geen aanleiding voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

15.4.    In het in overweging 15.2 genoemde onderzoeksrapport van 10 augustus 2016 is de geluidbelasting op de nieuw te bouwen woningen vanwege onder meer de scheepvaart op de Noordgeer en De Kolk inzichtelijk gemaakt. Daarnaast is in het rapport de reflectie van het geluid tegen de nieuwe bebouwing beoordeeld, waarbij zowel rekening is gehouden met het geluid van scheepvaart als met overige geluidbronnen. Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat de verhoging van de geluidbelasting als gevolg van reflectie voor de bestaande woningen aan de Geerkade, direct tegenover het bouwplan aan de overzijde van het water, kleiner is dan 1 dB. Gelet hierop is in het rapport geconcludeerd dat de reflectie vanwege de nieuwbouw niet leidt tot een relevante verhoging van de geluidbelasting.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geconcludeerd dat het college zich, onder verwijzing naar dat rapport, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toename van de geluidbelasting niet zodanig is dat hij geen gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om binnenplans af te wijken.

Ook deze conclusie heeft [appellant sub 2] in hoger beroep niet gemotiveerd bestreden. Hij heeft op dit punt volstaan met de stelling dat de rechtbank het 'Actieplan Geluid Maassluis' van 15 april 2016 (hierna: het Actieplan) ten onrechte niet in de overwegingen heeft betrokken. [appellant sub 2] acht het Actieplan relevant, omdat daarin is vermeld dat de realisatie van verschillende plannen, waaronder het project aan de Noorddijk/Geerkade, zorgt voor een toename van het aantal (geprojecteerde) geluidgehinderden, mede omdat er meer huizen worden gebouwd op geluidgevoelige locaties.

15.5.    De Afdeling overweegt hierover dat, nog daargelaten de vraag of het Actieplan een toetsingskader vormt bij de beoordeling van een vergunningaanvraag als hier aan de orde, de door [appellant sub 2] aangedragen passage uit het Actieplan ziet op de bescherming van het woon- en leefklimaat bij nieuw te bouwen woningen en strekt tot de bescherming van toekomstige bewoners of gebruikers daarvan. Gelet hierop strekt de door [appellant sub 2] aangedragen passage uit het Actieplan kennelijk niet tot de bescherming van zijn belangen.

De rechtbank heeft de door [appellant sub 2] genoemde passage uit het Actieplan daarom onbesproken mogen laten, omdat deze op grond van artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot een vernietiging van het besluit van 10 oktober 2017. Het betoog faalt.

Watervergunning

16.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval is voldaan aan artikel 24.3 van de regels van het bestemmingsplan. [appellant sub 2] vreest dat bij de uitvoering van het bouwplan schade zal ontstaan aan het watersysteem. Volgens hem zijn niet alle redelijkerwijs mogelijke maatregelen getroffen om deze schade te voorkomen.

16.1.    Artikel 24.3 van de planregels is weergegeven in de bijlage bij deze uitspraak.

16.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Delfland op 4 augustus 2017 een watervergunning heeft verleend aan [vergunninghoudster B] voor het ter hoogte van de Noorddijk te Maassluis aanbrengen en hebben van elf woningen gelegen in het waterstaatswerk van de waterkering plaatselijk bekend als de Noorddijk. Deze vergunning voorziet in het gebruikmaken van een waterstaatswerk of een beschermingszone waarvoor op grond van de Keur Delfland een vergunning is vereist. Het college van dijkgraaf en hoogheemraden heeft zich op het standpunt gesteld dat de verlening van de watervergunning verenigbaar is met de doelstellingen van het waterbeheer. De vergunning is daarom verleend, waarbij voorschriften aan de vergunning zijn verbonden.

16.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat met de verlening van de watervergunning is voldaan aan artikel 24.3 van de planregels. Die bepaling staat dan ook niet in de weg aan de verlening van de omgevingsvergunning voor het bebouwen van de projectlocatie. Op de zitting bij de Afdeling is gebleken dat [appellant sub 2] dit oordeel van de rechtbank als zodanig niet langer bestrijdt, maar dat hij zich in feite keert tegen de verlening van de watervergunning zelf. Volgens [appellant sub 2] had die vergunning niet mogen worden verleend, omdat de projectlocatie ligt op een stuk kwetsbare dijkgrond die is bestemd als waterkering.

De Afdeling stelt evenwel vast dat [appellant sub 2] geen beroep heeft ingesteld tegen de watervergunning en dat die vergunning onherroepelijk is. De vraag of die vergunning had mogen worden verleend, staat hier niet ter beoordeling. Dit betoog kan dan ook niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie

17.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

18.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Borman    w.g. Breunese-van Goor
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020

208.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.10

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. […];

b. […];

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

e. […].

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

[…]."

Woningwet

Artikel 8

1. De gemeenteraad stelt een bouwverordening vast, die uitsluitend de voorschriften, bedoeld in het tweede tot en met zesde lid, bevat.

2. De bouwverordening bevat voorschriften omtrent het tegengaan van het bouwen van een bouwwerk op verontreinigde bodem.

3. De voorschriften, bedoeld in het tweede lid, hebben uitsluitend betrekking op bouwwerken:

a. waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven,

b. voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, met uitzondering van bouwwerken die naar aard en omvang gelijk zijn aan een bouwwerk waarvoor op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een dergelijke vergunning niet is vereist, en

c.

1°. die de grond raken, of

2°. ten aanzien waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

4. De voorschriften, bedoeld in het tweede lid, hebben in elk geval betrekking op:

a. het verrichten van onderzoek naar aard en mate van verontreiniging van de bodem;

b. aard en omvang van het onderzoek, en

c. inrichting van het op te stellen onderzoeksrapport.

Bouwverordening gemeente Maassluis 2012

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet  bestaat uit:

a. de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1.

b. (vervallen).

c. Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of -stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.

3. Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht  toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

4. Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht  toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingtermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht  en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht  , indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

5. Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

a. waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

b. voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

c. dat de grond raakt, of waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht  , kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming  goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet  van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Beleidsregels Parkeren Maassluis 2012

Artikel 1.1 Parkeernormen

De bij het bepalen van de hoeveelheid benodigde parkeerplaatsen voor het parkeren of stallen van auto's als bedoeld in artikel 2.5.30 1e lid van de Bouwverordening van de gemeente Maassluis dienen de parkeernormen uit de bij deze beleidsregels behorende tabel 1 te worden gehanteerd.

2. Bij de in het eerste lid genoemde hoeveelheid benodigde parkeerplaatsen dient het aantal bestaande parkeerplaatsen, dat als gevolg van het bouwplan komt te vervallen, te worden opgeteld.

3. Bij het bepalen van de ruimte voor het parkeren of stallen dient, naast de waarden van tabel 1, rekening te worden gehouden met de, voor het stallen van voertuigen behorend tot het wagenpark van het bedrijf dat zich in het gebouw zal vestigen, benodigde ruimte.

4. De capaciteit van de parkeergelegenheid wordt in hele getallen vastgesteld. Afronding vindt op de gebruikelijke wijze plaats, derhalve bij 0,5 of meer naar boven en bij minder dan 0,5 naar beneden.

5. De benodigde parkeerplaatsen voor bezoekers alsmede het eventueel overeenkomstig lid 2 te compenseren verlies aan parkeerplaatsen dienen als openbare parkeerplaatsen te worden aangelegd.

6. Bij vervangende bouw en/of functiewijziging mag, bij het bepalen van de benodigde parkeercapaciteit, de capaciteitsvraag van het gebouw dat vervalt in mindering worden gebracht op de capaciteitsvraag van het vervangende gebouw of de nieuwe functie. Indien de uitkomst van deze berekening negatief is dan wordt deze op 0 (nul) gesteld. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheidspercentages van tabel 2. Onder vervangende bouw wordt hier verstaan de situatie waarin nieuwbouw alleen mogelijk is na sloop van de aanwezige bebouwing.

Bestemmingsplan "Binnenstad"

Artikel 17.2.1 Hoofdgebouwen

a. hoofdgebouwen worden binnen het bouwvlak gebouwd;

b. de bouwhoogte van gebouwen bedraagt ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)' ten hoogste de aangegeven bouwhoogte;

c. de goothoogte van gebouwen bedraagt ter plaatse van de aanduiding 'maximale goothoogte (m)' ten hoogste de aangegeven goothoogte;

d. indien geen bouwhoogte of goothoogte is opgenomen gelden de volgende regels:

◦ 1. ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal bouwlagen' bedraagt het aantal bouwlagen ten hoogste het weergegeven aantal bouwlagen;  indien geen bouwlagen zijn aangeduid bedraagt het aantal bouwlagen ten hoogste 3;

◦ 2. de hoogte van de bouwlagen mag niet meer bedragen dan:

■ 4 m voor de begane grondlaag;

■ 3 m voor hogere bouwlagen;

◦ 3. gebouwen moeten worden afgedekt met een kap met een dakhelling tussen de 50° en 70°;

◦ 4. de bouwhoogte van gebouwen bedraagt niet meer dan de gezamenlijke hoogte van het aantal bouwlagen, vermeerderd met 50% van de hoogte van de bovenste bouwlaag.

17.3.1 Afwijken van kapafdekking

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 17.2.1 sub d onder 3 en toestaan dat gebouwen met een andere dakhelling worden gebouwd of plat worden afgedekt, mits:

a. indien sprake is van een kap, de dakhelling tussen de 20° en 80° ligt;

b. de uit het aantal bouwlagen af te leiden maximum bouwhoogte gerespecteerd blijft.

Artikel 17.3.2 Afwijken van bouwlagen

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 17.2.1 sub d onder 1 en toestaan dat één extra bouwlaag wordt gerealiseerd, mits:

a. de differentiatie met naastliggende panden door zowel een afwisselende bouw- en goothoogte ter plaatse van de bestemmingen Waarde - Cultuurhistorie - B en Waarde - Cultuurhistorie - C wordt gewaarborgd;

b. de massaverhouding tussen pandbreedte en pandhoogte wordt gerespecteerd.

17.3.3 Afwijken van bouwhoogte

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 17.2.1 sub d onder 2 en 4 en een bouwhoogte van 1 m boven de uit het aantal bouwlagen af te leiden maximum bouwhoogte toestaan, mits:

a. de differentiatie met naastliggende panden door zowel een afwisselende bouw- en goothoogte ter plaatse van de bestemmingen Waarde - Cultuurhistorie - B en Waarde - Cultuurhistorie - C wordt gewaarborgd;

b. de massaverhouding tussen pandbreedte en pandhoogte wordt gerespecteerd.

22.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Cultuurhistorie - B' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van het beschermd stadsgezicht.

22.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

a. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, mits:

◦ 1. de voorgevel en de zijgevel van het hoofdgebouw, indien aangegeven, in de ter plaatse van de aanduiding 'gevellijn' aangegeven voorgevelrooilijn

wordt geplaatst;

◦ 2. de gebouwen volledig worden afgedekt met een kap, waarvan de

dakhelling ten minste 50° en te hoogste 70° bedraagt;

◦ 3. de nokrichting van de kap van gebouwen evenwijdig aan de zijgevel

loopt;

◦ 4. de breedte van hoofdgebouwen niet minder dan 4 m en niet meer dan

10 m bedraagt.

22.3 Afwijken van de bouwregels

a. Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder 22.2 van:

◦ 1. het bepaalde in lid 22.2 a onder 2 en een andere kapvorm, mits de gebouwen plat of met een dakhelling van ten minste 20° en ten hoogste 80°;

◦ 2. het bepaalde in lid 22.2 a onder 3 en een andere nokrichting toestaan, mits:

■ gestreefd wordt naar aansluiting op de authentieke kenmerkende dakenstructuur;

■ de hoofdvorm van de kap ongemoeid blijft en de wijziging niet zichtbaar is vanaf openbaar gebied;

◦ 3. het bepaalde in lid 22.2 a onder 4 en een andere pandbreedte wordt toegestaan, mits:

■ een aangesloten gevelwand blijft bestaan;

■ het pand niet breder wordt dan 12 m;

■ het repetitie-effect van twee pandbreedtes naast elkaar zo veel mogelijk wordt vermeden;

■ bij beeldbepalende panden en monumenten de doorbreking van de zijgevel op ten minste 2 m achter de voorgevelrooilijn plaatsvindt;

b. de omgevingsvergunning kan worden verleend mits de cultuurhistorische waarde van het Beschermd Stadsgezicht Maassluis niet in onevenredige mate wordt aangetast.

23.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Cultuurhistorie - C' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van het beschermd stadsgezicht.

23.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

a. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, mits:

◦ 1. de voorgevel van het hoofdgebouw in de ter plaatse van de aanduiding

'gevellijn' aangegeven voorgevelrooilijn wordt geplaatst;

◦ 2. de gebouwen volledig worden afgedekt met een kap, waarvan de

dakhelling ten minste 50° en te hoogste 70° bedraagt;

◦ 3. de nokrichting van de kap van gebouwen evenwijdig aan de

zijgevelböuwgrens loopt;

◦ 4. de breedte van hoofdgebouwen niet minder dan 4 m en niet meer dan

10 m bedraagt.

23.3 Afwijken van de bouwregels

a. Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder 23.2 van:

◦ 1. het bepaalde in lid 23.2 a onder 1 en niet in de voorgevelrooilijn te bouwen, mits:

■ er sprake is van een ondergeschikte verspringing, waarbij de terugspringing ten hoogste 3 m breed en 0,5 m diep bedraagt;

■ de terugspringing plaatsvindt op een vanuit stedenbouwkundig optiek logische plaats;

◦ 2. het bepaalde in lid 23.2 a onder 2 en een andere kapvorm, mits de gebouwen plat of met een dakhelling van ten minste 20° en ten hoogste 80°;

◦ 3. het bepaalde in lid 23.2 a onder 3 en een andere nokrichting toestaan, mits:

■ gestreefd wordt naar aansluiting op de authentieke kenmerkende dakenstructuur;

■ de hoofdvorm van de kap ongemoeid blijft en de wijziging niet zichtbaar is vanaf openbaar gebied;

◦ 4. het bepaalde in lid 23.2 a onder 4 en een andere pandbreedte wordt toegestaan, mits:

■ een aangesloten gevelwand blijft bestaan;

■ het pand niet breder wordt dan 12 m;

■ het repetitie-effect van twee pandbreedtes naast elkaar zo veel mogelijk wordt vermeden;

■ bij beeldbepalende panden en monumenten de doorbreking van de zijgevel op ten minste 2 m achter de voorgevelrooilijn plaatsvindt.

b. De omgevingsvergunning kan worden verleend mits de cultuurhistorische waarde van het Beschermd Stadsgezicht Maassluis niet in onevenredige mate wordt aangetast.

Artikel 24.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn - behalve voor de aldaar geldende bestemmingen -- tevens bestemd voor dijken, kaden, dijksloten en andere voorzieningen ten behoeve van de waterkering en de bescherming van deze waterkerende functie.

Artikel 24.2 Bouwregels

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

a. op de gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten

behoeve van de bestemming, zoals in lid 24.1 bedoeld, worden gebouwd;

b. ten behoeve van de onderliggende bestemmingen mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)regels — uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.

Artikel 24.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 24.2, onder b:

a. indien de bij de betrokken bestemming behorende bouwregels in acht worden genomen en het belang van de waterkering door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad;

b. alvorens omtrent het verlenen van de omgevingsvergunning te beslissen, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de beheerder van de waterkering. De adviesverplichting hoeft niet te worden aangevraagd wanneer er aantoonbaar een keurvergunning overlegd kan worden.