Uitspraak 201900142/2/A2


Volledige tekst

201900142/2/A2.
Datum uitspraak: 22 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Neerbeek, gemeente Beek,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 november 2018 in zaak nr. 18/1012 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Beek.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 4 september 2019, in zaak nr. 201900142/1/A2, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit aan [appellante] en de Afdeling toe te zenden. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 12 november 2019 heeft het college, ter uitvoering van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht, opnieuw beslist op het verzoek van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade en aan [appellante] een bedrag van € 1.300,00 toegekend.

[appellante] heeft een zienswijze ingediend.

De Afdeling heeft, met gebruikmaking van de in artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde bevoegdheid, bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.    [appellante] is eigenaar van de woning aan de [locatie A] te Neerbeek. [appellante] heeft het college verzocht haar tegemoet te komen in de planschade die zij lijdt als gevolg van een op 24 augustus 2011 verleend vrijstellingsbesluit dat het mogelijk maakt in afwijking van het geldende bestemmingsplan "Kern Neerbeek 2002" vlakbij haar woning vijf woningen te bouwen.

2.    Het college heeft het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat de planschade die het vrijstellingsbesluit met zich brengt binnen het normaal maatschappelijk risico van 5% valt.

3.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak vastgesteld dat het college is uitgegaan van een onjuiste planvergelijking. Het college is er volgens de Afdeling ten onrechte van uitgegaan dat onder het oude planologische regime, het bestemmingsplan "Kern Neerbeek 2002", op de gronden waar nu vijf woningen mogen worden gerealiseerd nieuwvestiging van agrarische bedrijven was toegestaan. De Afdeling heeft het college daarom de opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op basis van een juiste planvergelijking.

Het besluit van 12 november 2019

4.    Aan het besluit dat het college ter uitvoering van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht heeft genomen heeft het een rapport van Tog Nederland Zuid B.V. (hierna: Tog) van 1 november 2019 ten grondslag gelegd. Tog heeft de planschade die [appellante] heeft geleden begroot op € 10.000,00. Omdat de nadelige planologische wijziging past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en in lijn is met het langjarig gevoerde beleid van de gemeente Beek acht Tog een verhoogd normaal maatschappelijk risico van 5% van de waarde van de woning van [appellante] - een bedrag van € 8.700,00 - passend. Dit betekent dat [appellante] aanspraak maakt op een tegemoetkoming van € 1.300,00, aldus Tog.

5.    In haar zienswijze richt [appellante] zich tegen het door het college overgenomen normaal maatschappelijk risico van 5% van de waarde van haar woning. Volgens [appellante] lag de nadelige planologische ontwikkeling niet in de lijn der verwachtingen. Op de locatie waar nu vijf woningen mogen worden gerealiseerd waren bouwontwikkelingen uitgesloten, zoals ook blijkt uit de tussenuitspraak. Die locatie kan dan ook niet worden geduid als een zuivere inbreidingslocatie. Woningbouw past ook niet in de ruimtelijke structuur van de omgeving. Het betreft hier namelijk een van oorsprong agrarisch gebied. [appellante] betwist verder dat sprake is van een langdurig door de gemeente gevoerd beleid. Tog heeft in haar rapport niet de vindplaatsen van de beleidsstukken waarnaar zij verwijst opgenomen. Verder ligt de gemeente Beek in een krimpregio, zodat woningbouw in het geheel niet te verwachten was. Maar ook als moet worden aangenomen dat woningbouw in de nabijheid van haar woning kon worden verwacht, dan had [appellante] niet hoeven verwachten dat de woningen zo dicht op haar woning, op de erfgrens, zouden worden gebouwd. Met specifiek deze planologische ontwikkeling had [appellante] geen rekening hoeven houden. Een normaal maatschappelijk risico van 2% of 3% van de waarde van haar woning zou passender zijn geweest, aldus [appellante].

6.    De Afdeling stelt vast dat partijen alleen nog van mening verschillen over de hoogte van het normaal maatschappelijk risico.

7.    De Afdeling volgt [appellante] niet in haar standpunt dat het college zijn besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De Afdeling volgt Tog in haar beoordeling dat de locatie waar nu vijf woningen mogen worden gebouwd is aan te merken als een inbreidingslocatie en dat dit meebrengt dat op zich een hoger normaal maatschappelijk risico passend is. Hierbij wijst de Afdeling erop dat het oude planologische regime, het bestemmingsplan "Kern Neerbeek 2002", een wijzigingsbevoegdheid bevatte om de agrarische bestemming die rustte op de locatie waar nu vijf woningen mogen worden gebouwd te wijzigen in ‘‘Woondoeleinden’’ ten behoeve van grondgebonden en/of gestapelde woningen. [appellante] stelt op zich terecht dat die locatie eerder is gebruikt voor agrarische doeleinden, maar dat betekent niet dat het karakter van de omgeving ook agrarisch is. Uit de door Tog aangehaalde beleidsstukken - waarvan de vindplaatsen inderdaad niet in haar rapport zijn opgenomen, maar die openbaar en voor een ieder raadpleegbaar zijn - blijkt dat inbreiding te verkiezen is boven uitbreiding. Ook hierin heeft Tog terecht aanleiding gezien voor een hoger normaal maatschappelijk risico. Dat Beek in een krimpregio ligt, betekent niet dat geen woningbouw te verwachten is omdat bestaande woningen kunnen worden vervangen door nieuwe woningen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft Tog haar standpunt dat 5% van de waarde van de woning van [appellante] voor rekening van [appellante] dient te worden gelaten gedegen onderbouwd. Het college heeft het rapport dan ook ten grondslag mogen leggen aan zijn besluit van 12 november 2019.

Slotsom

8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 maart 2018 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt, zoals blijkt uit de tussenuitspraak, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal verder het beroep tegen het besluit van 12 november 2019 ongegrond verklaren.

9.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 november 2018 in zaak nr. 18/1012;

III.    verklaart het tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beek van 23 maart 2018, kenmerk 18uit00775, ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt dat besluit;

V.    verklaart het tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beek van 12 november 2019, kenmerk 19uit13214, ingestelde beroep ongegrond;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beek tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.362,50 (zegge: tweeduizenddriehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beek aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2020

735.